{disable_rightclick}

HOOFDSTUK XVIII.

••

De Beek. zonderling manier om arrestanten te maken. Het noodlottig besluit. Hij stond ook bij de landweer. De Schout-herbergier. Opheldering. Zonderlinge geleiders. Opgewekte hoop. De barsche Kommandant. Sagan. Sprottau. Bolkowitz. Liegnitz. Allerlei landaard. De hoofdwacht. Vertrek met een droevig gezelschap. Breslau. Akelig nachtverblijf.

 

Wij dwaalden op nieuw verder, en kwamen eindelijk aan eene hoeve, langs welke eene beek vloeide, en waarover eene houten brug lag. "Dat is stellig een wirthshaus, " zeide Koke, " en het zal goed rusten zijn bij een snaps ! Het kapitaal voor mijn pantalon verkregen kan dat wel lijden." Ik moest onwillekeurig glimlagchen dat hij thans de kapitalist van ons beide vertoonde, en ofschoon ik geen uithangbord zag, dat tot zijn vermoeden grond gaf, mogt ik wel lijden dat hij goed geraden had. Wij waren de brug naauwelijks over, of een boer, die op een wagen stond en bezig was hakhout af te werpen, riep ons al voortwerkende toe "Wat landslui zijt gij ?" " Hollanders !" was het antwoord. " Hebt gij passen ?" Passen dat kwam ons vreemd voor. I

ntusschen was hij afgeklommen en ons genaderd, hij herhaalde nog eens zijne vraag. Wat passen?" zeide wij toen, " wij bezitten geene passen. Wij zijn Hollanders en geen Franzosen." " Das geht mir nights an ! Sie sind arrestanten." En dit gezegd hebbende ging hij weder aan zijn' arbeid. Verwonderd bleven wij staan. "Arrestanten!" zeiden wij elkander aanzien de. " Hoe denkt gij daarover Koke?" vroeg ik mijn vriend. "Willen wij vrij blijven, het kost maar een paar minuten, want als wij den stap opnemen, kan de boer ons niet achterhalen, die buitendien eene vreemde manier van arresteren heeft, en schijnt te denken dat zijn bevel genoeg is." " 't Is mij om 't even, " zeide Koke. " Ik ben dat zwervend leven moê, Weldra zullen wij moeten bedelen, en als wij gevangen zijn zal men ons toch niet laten dood hongeren." Dood hongeren !" hernam ik, is een erg woord, Koke! maar een stuk gebedeld brood heb ik nog liever, dan een warme soep in 't cachot, Vrijheid gaat bovenal." Koke bleef echter bij zijn besluit.

Te scheiden van hem, met wien ik zoo lang omgegaan had, viel mij moeijelijk, en na lang overwegen besloot ik, zijn zin te doen. Had ik vooruit kunnen zien wat gebeuren zou nooit had ik aan zijn wil toegegeven. Een kwartieruur bleven wij op de brug post vatten. Eindelijk kwam de boer, bij wien eigen zaken voor schenen te gaan, weder naar ons toe, hij was nu echter met een piek gewapend, die tegen een der schuren gestaan had. In het volle gevoel zijner waardigheid, beval hij ons hem te volgen, en als lammeren togen wij met dat waardige lid der Pruissische landweer voort. Waarheen de reis lag wisten wij niet, maar schielijk ging het niet, daar onze geleider gedurig door de boeren staande gehouden werd, met de vraag " Heinrich ! wat luiden zijn dat." " Oh !" antwoordde dan Heinrich, en hij nam eene positie aan, alsof hij eene gansche divisie krijgsgevangen genomen had, "dat zijn arrestanten, ja, arrestanten, zeg ik, die dadelijk getransporteerd moeten worden." En Heinrich stapte weder fier voor ons uit.

Eindelijk kwamen wij aan een ander dorp, en werden in de herberg geleid. Onze held had, met ons hier heen te geleiden, zijn pligt volbragt. De kastelein uit de herberg was tevens schout van het dorp. Hij was zelf militair geweest, en van hem vernamen wij de reden onzer gevangenneming. Met het overgaan der beek waren wij de grenzen van Saxen en Silezie gepasseerd, en daar hier alles op een militairen voet georganiseerd was, mogt niemand zonder het vertoonen van een pas verder gaan, ten zij het aan de bevoegde magt gebleken was, wie en wat persoon hij was. Toen de schout vernam dat wij Hollanders waren, begreep hij alras in welk geval wij verkeerden, en hij raadde Heinrich aan zich maar niet verder met de zaak te bemoeijen.

Maar hoe groot het vermogen van den man in zijne dubbele kwaliteit ook anders zijn mogt, Heinrich stond er op dat ingevolge de verordening, zijne arrestanten verder getransporteerd en er rapport van gemaakt zou worden. Dit laatste zal wel van een overwegend belang hij den dapperen held geweest zijn. De schout haalde de schouders op en liet ons een snaps geven. Een nieuwe geleider trad daarop te voorschijn, en met veel plegtigheid gaf Heinrich zijne arrestanten aan hem over. Deze man was slechts met een stok gewapend, hetzij hij ons als geene onwilligen beschouwde of wel dat zijne krachten het dragen van een lans, zoo als Heinrich, niet toeliet. En ik geloof, dat dit het kleine bultige mannetje zwaar, genoeg gevallen zou zijn, gezwegen van de zonderlinge figuur die hij er mede zou gemaakt hebben. Niet zonder air stelden hij zich aan ons hoofd, en wij moesten wel instemmen met het gelach, waarin de familie van den schout uitbarstte, toen wij met dezen manhaftigen bewaker verder trokken.

Onze bestemming was, zoo als de schout ons zeide, naar Sagan aan den Bober, een afstand van vier uren. De weg was goed en ging afwisselend door bosschen en vlakten, en, door den heerlijken Septemberdag bebegunstigd, was de wandeling niet onaangenaam. In de dorpen die wij doorkwamen, trok het overal onze aandacht, dat de woningen allen door in elkander gevlochten takken, wel eene manslengte hoog, als ingekerkerd waren. Onze geleider gaf ons te kennen, dat dit uit voorzorg voor de wilde zwijnen geschiedde. Vreemd is het dat wij geen dezer ongure beesten te zien kregen, daar hun getal wel zeer aanzienlijk moet geweest zijn, naar de vrees te oordeelen, die men voor hen had, want zelfs des nachts werden er vuren gebrand om hen af te schrikken.

Onze bultige geleider werd in een derde dorp door een ander vervangen. Deze was een zeer complimenteus man, ten minste voor zijne meerderen, het maken van complimenten scheen echter wel het eenige te zijn dat hij geleerd had. Naauwelijks waren wij buiten het dorp, of wij zagen een ruiter naderen. Reeds in de verte wees onze geleider hem aan als de officier, die met het bevel in deze streek belast was en dagelijks de ronde deed. Voor ons was dit echter geen zoo gewigtig persoon, als het voor hem bleek te zijn. Reeds toen hij hem aanwees had hij den hoed afgenomen, en nog voor de officier ons nabij was, maakte hij met zijne buigingen een begin, ofschoon wij wel zagen dat de man inwendig niet zeer gerust was.

De officier hield zijn paard in, en vroeg met een vervaarlijke basstem " Boer, wat lieden zijn dat ?" --- “ Arrestanten, genädiger Herr !" buiging op buiging. “ Ja, dat zie ik! Welke landslieden ?" Maar hierop bleef de man het antwoord schuldig, en wij vonden ons genoodzaakt den hals te hulp te komen, en deelden den officier, zoo goed en kwaad als het wilde, onze geschiedenis mede. Toen de officier vernomen had, dat wij Hollanders waren, voerde hij den geleider toe " Boer ! dat zijn goede lieden, verstaat ge ? en onze zaak toegedaan, zeg uit mijnen naam aan den kommandant in Sagan, dat zij goed behandeld moeten worden." De boer boog zich tot den grond, en de officier reed weg. Deze zoo gunstige toespraak boezemde ons moed in, en gaf een goeden dunk over de ontvangst, die ons in Sagan wachtte. In het vallen van den avond kwamen wij voor de stad. O

nze weg was verlicht geworden door de reeds hier en daar ontstoken vuren, waarmede men het vee voor de roofzucht van het wild gedierte poogde te beveiligen. Toen wij de brug over den Bober overgingen en in Sagan binnenkwamen, waren de lichten reeds ontstoken. Daar het stadje niet groot was, kwamen wij welhaast voor het huis van den kommandant, en stapten een groot portaal binnen. De geweldige togt, die uit een tegenover gelegen deur ons tegemoet kwam, deed ons de op het voorbeeld van onzen geleider afgenomen mutsen weder opzetten, iets, dat deze zeker voor geen dozijn thalers zou hebben durven doen, en ofschoon het zeer lang duurde eer de kommandant te voorschijn kwam, de beleefde man bleef steeds ongedekt. " Wat spektakel is dit nog zoo laat in den avond ?" bromde een stem op eens ons tegen, en een. man als een boom, met een gelaat even barsch als de toon, die ons deed opschrikken, stond voor ons. Wij behoefden niet te vragen, wie of wat die man was.---

Onze geleider stond met den mond vol tanden. De welluidende toespraak had hem op eens uit het veld geslagen. Eindelijk, de hoed steeds tusschen de vingers omdraaijende, kwam het er uit, dat wij aan de grenzen aangehouden waren. "Breng ze dan naar de hoofdwacht!" klonk het bevel. Wij namen toen de vrijheid onzen geleider te herinneren, wat last hem de officier gegeven had, wij begrepen toch dat het niet te kennen geven daarvan, te zeer tegen ons belang was. De kommandant die de woorden had opgevangen, welke wij tot onzen geleider rigten, en ze waren ook wel met voordacht en zoo luide gesproken, dat hij ze hooren kon, daar wij wel begrepen dat onze geleider den moed niet zou hebben ze te overbrengen, zeide " Ja, ja, ik zal er in voorzien." Die toon beviel ons niet. Er scheen een gevoel van krenking over de aanbeveling in te leggen.

Wij gingen naar de hoofdwacht. Hier vonden wij niemand dan een veteraan, die alle functien, aan dien post verbonden, scheen te bekleeden. Hij nam ons over, en onze geleider kon in den nacht naar de zijnen terugkeeren, zelfs zonder dat hem eenigen dank voor de volbrenging van zijnen pligt geschonken werd. Wij zetten ons hongerig en moede in het eenzame lokaal neder. Eindelijk werd ons brood en boter voorgezet, waarop wij eenen duchtigen aanval deden. Verstandiger hadden wij echter gedaan daarin eene niet zoo groote verwoesting aan te rigten want den volgenden dag kwam niemand naar ons omzien, zoodat wij ons met een nietig overschot moesten behelpen.

Tegen den avond van dien vervelenden dag kregen wij gezelschap twee Pruissische infanteristen, die van hun korps afgedwaald waren. Dit gaf eene aangename afwisseling, en een goed deel van den nacht werd al pratende op de brits doorgebragt. Den volgenden morgen moesten wij gezamentlijk voor den plaatsmajoor verschijnen. Het resultaat hiervan was, dat de Pruissen naar eene bestemde plaats moesten opmarcheren, en wij, tot ons groot verdriet, tot onzen ouden knorrigen cipier konden wederkeeren, met wien wij gedurig overhoop lagen, en die dit bevel dus evenmin welkom was als ons. Treurig zetten wij ons op de brits neder, en dachten na wat toch wel het einde van dit alles zou worden. Onverwachts traden er twee politiebeambten binnen, welke ons gelastten hen oogenblikkelijk naar Sprottau te volgen.

Dit berigt was ons niet onaangenaam, wij wilden liever dagelijks zes of acht uren afleggen, dan één uur in de, sombere hoofdwacht ons vervelen. Langs een' schoonen, afwisselenden weg kwamen wij te Sprottau, aan de rivier van dien naam, aan. Het beviel ons aanvankelijk niet, dat wij ook hier naar de hoofdwacht gebragt werden, maar het werd ons terstond vergoelijkt door het voorzetten van eenige spijs, zoo goed als die ons in geene dagen te beurt gevallen was. Na het gebruik daarvan bragten wij den tijd door met onze namen in deze plaats te vereeuwigen, althans wij schreven ze met een eindje kaars op den gewittelden muur, volgens het gevoelen van mijnen kameraad zouden de letters in, jaren niet verdwijnen, want al werd de muur nog zoo dikwijls gewit, altijd zou het vet er weder door te voorschijn komen.

Van Sprottau gingen wij, de rivier verlatende, langs graan- en weilanden, door welig houtgewas afgewisseld. Het was een langen weg dien wij aflegden, maar op elk dorp waar wij rust hielden, voorzagen de burgers ons overvloedig van spijs en drank. Het was reeds avond toen wij te Bolkowitz, een nog kleiner plaatsje dan Sprottau aankwamen. De hoofdwacht was op nieuw ons logement, doch daar hier talrijke gasten waren, werd de avond nog al vrolijk doorgebragt. Den volgenden morgen trokken wij naar Lüben, langs eenen heuvelachtigen weg, en vandaar naar Liegnitz aan den Katzbach.

Op dezen weg droegen de dorpen nog menig teeken van de verwoestingen, door den krijg achtergelaten, en in de nabijheid der stad moesten wij den neus digthouden voor de verderfelijke lucht die hier heerschte, want onder den grond, door ons begaan, rustten de lijken van menschen en paarden, in den strijd om deze stad gevallen. Liegnitz scheen wel eene verzamelplaats van militairen van allerlei wapens, even als wij in de hoofdwacht een mengelmoes van alle natien vonden. Russen, Polen, Hanoveranen, Hollanders, Pruissen en boeren, veroorzaakten een chaos van verwarring in taal en kleeding, zoo als ik bij mijne omzwerving nog niet aangetroffen had. Tegen den avond echter wachtte ons nog een ander schouwspel, wij zouden nog vreemder natie zien.

Een corps Baskiren zou de stad binnenrukken. Met gespannen aandacht werd die horde verbeid. Ik zeg horde, want het was niet anders, die bende kleine en als ineen gedrongen menschen op hunne magere paardjes, gekleed met eene afgesletene kapot, om den middel met een touw of koord vast gebonden, en op het hoofd een geele spits toeloopende muts, daarbij hadden zij bleeke platte aangezigten met schitterende zwarte oogen, hunne wapenen bestonden meestal uit pijl en boog, enkelen hadden buksen. Zonderling mag deze optogt voor de Liegnitzers en voor ons geweest zijn, maar dit was ook alles wat er van te zeggen viel. Wij hadden vrijheid de stad in te gaan, maar de drukte die er heerschte deed ons weldra terugkeeren. Wij vonden om, gezelschap met eenige boeren vermeerderd, welke bij de Baskiren op transport gereden hadden. Er waren nu in de hoofdwacht zoo wat 40 man bijeen. De tafels, van een lomp en dik maaksel, zoodat er wel een os op geslagt kon worden in het vierkant langs de wanden geplaatst, konden niet al de personen bevatten, zoodat er bij, afdeelingen gespijsd moest worden. Velen die nog geld hadden, maakten naar de wijze van hun land, de spijs gereed, en iedere troep had een afzonderlijken pot, die soms al vreemde kost bevatte.

Wij waren van allen wel het slechtste af, ons werd niets gegeven. Koopen konden wij niet aan het buffet, dat ook hier aangebragt was. Honger echter zoekt list, en wij sloten ons dus eindelijk bij een troepje aan, waar men ons eerst wel wat onvriendelijk aanzag maar toch liet mede lepelen. Na den maaltijd werd er algemeen gerookt, doch of men in Rusland in deze kunst wel zoo bedreven was als bij ons en in Duitschland, meen ik te moeten betwijfelen, want mijn Russische buurman deed het op zoo wonderlijke manier, dat het scheen alsof hij voor het eerst in zijn leven eene pijp in den mond had. Intusschen had men eenige stroobossen voor ons nachtleger binnen gebragt, welke op den grond uitgespreid werden. Het ter ruste gaan ging al zeer onregelmatig, velen konden van het buffet zoo schielijk niet scheiden.

Wij hielden ons in het centrum van den hoop en lagen daardoor wel warm, maar niet zeer gemakkelijk, want menigeen welke eens naar buiten moest, maakte eene tuimeling over ons henen. Geen oogenblik was men veilig, daar men nu eens een trap dan een geheel ligchaam op de beenen kreeg. En het was niemand kwalijk te nemen, daar ik, mede eens de kamer moeten de verlaten, dezelfde ongelukken beging, en het als een meesterstuk leerde aanmerken de verlatene plaats weder magtig te worden Aangenaam was het ons dat de dag aanbrak, want lang hadden wij het in dit benaauwde vertrek niet meer uitgehouden. Naar versche lucht snakkende, ijlde ik naar, buiten, en kwam niet weder binnen voordat de laatste overblijfsels van het vunsige nachtleger verdwenen waren. Eindelijk was ook de beurt aan ons om naar het bureau van den plaatskommandant geleid te worden.

Toen wij daar de vragen, " welke landslieden wij waren, onder welk corps wij gediend hadden en hoe wij gevangen genomen waren, " beantwoord hadden, deed men ons naar een lokaal vertrekken, voor hetwelk acht boerenwagens stonden, die met geblesseerde Franschen en Pruissen geladen waren, ten einde naar Breslau vervoerd te worden. Met dit transport vertrokken wij onder geleide van eenige soldaten naar Neumark, een afstand van 8 uur gaans, zoodat het reeds laat in den namiddag was, toen wij dit stadje binnenkwamen. De geblesseerden werden in de kerk gelegerd, doch wij naar de hoofdwacht geleid, een ellendig verblijf, dat niets opleverde dan een hoop verrot stroo, en eene lompe tafel die voor een venster stond, waarin geen enkele ruit meer aanwezig was.

Dit was een treurig gezigt voor vermoeiden, en voor de hongerigen liet het hier ook niet veel verwachten. Wij naderden den grijzen veteraan, die hier het kommando had, en zeiden hem, " dat wij den burgemeester " van onze komst zouden gaan kennis geven, want dat dit geen verblijf was." Ofschoon de oude geweldig hier tegen pruttelde, en ons gedurig zijn arrestanten noemden, wij stoorden er ons niet aan, maar gingen den burgervader opzoeken, Inkwartiering konden wij echter van hem niet verkrijgen, maar hij beloofde voor spijs en drank te zullen zorgen. En de man hield woord. Daar de hoofdzaak dus in orde was, en het ons destijds weinig uitmaakte, of wij op stroo of op planken sliepen, zoo maakte ik mijn leger op de tafel voor het venster, en mijn kameraad lag zijn hoofd op het kaf neder.

Den volgenden ochtend waren wij reeds bij tijds op de been, ten einde naar Breslau op te rukken. Breslau waarnaar wij verlangden als de plaats onzer bestemming niet alleen, maar waar wij tevens zouden vernemen, wat men met ons voorhad. Weldra waren wij aan de kerk, waar onze ongelukkige reisgenooten nachtverblijf gehouden hadden. Het was een droevig tooneel, waarvan wij hier ooggetuigen werden, de geblesseerden werden juist op de wagens gelegd. Hoe die ligging was, zal men zich kunnen voorstellen, als men weet dat de wagens der boeren in Silezië in het midden slechts eene plank hebben, en de zijden uit latten bestaan, die wel op een voet afstands van elkander gespijkerd zijn. Menige arm en been slingerde dus van den hortenden wagen heen en weder, en het kon niet anders of de wonden moesten van tijd tot tijd openspringen, die dan bij gebrek aan linnen, met stroo en lappen omzwachteld werden.

Het gekerm en gejammer dezer ongelukkigen, die reeds eenige dagen op zulk eene wijze vervoerd waren en bovendien door honger en dorst gekweld werden, was naauwelijks aan te hooren. Door een bijzonder toeval geraakten wij echter van dit treurig gezelschap ontslagen. Een Poolsche boer die met zijn wagen den weg naar Breslau opging, werd door een' der soldaten van ons, escorte gelast, ons op te nemen, en ofschoon de soldaat mede opklom en het dus twijfelachtig bleef of het om hem of om ons was, dat hij den boer preste, wij rekenden ons gelukkig het gejammer te ontwijken en zoo gemakkelijk onzen weg te kunnen vervolgen. De route van Neumark naar de hoofdstad van Silezie was zeer eentoonig, hier en daar heuvelachtig, eene enkele maal door bouwland en kreupelhout afgewisseld. Ter halverwege dezer route hielden wij in het dorp Leuthen halt, bekend door de overwinning, welke Frederik de Groote, 5 December 1757 met 36,000 man op 80,000 Oostenrijkers behaalde.

In de kom van dit dorp, bij een steenen gebouw, dat een wirthshaus bleek te zijn, werden de paarden uitgespannen en ververscht. Daar onze middelen geene uitgaven veroorloofden, waren wij blijde dat de boer schielijk weder voorspande en de reis vervolgd werd. Ons gezelschap was hier echter met drie personen vermeerderd, als een Rus, een Pruis en eene vrouw, die ik niet weet waar te huis behoorde, Het was dus een amalgama van talen en kleederdragten, maar hoe verschillend in dezen, in iets stonden wij allen gelijk --- in doodarm te zijn. Breslau. lag eindelijk voor ons, toen wij de voorstad inreden, werden de lichten reeds ontstoken. Aan de poort moesten wij afstappen, en het transport afwachten, dat zeer lang uitbleef. Wij waren niet zeer vrolijk gestemd, De onzekerheid wat ons lot zijn zou, hield te veel onze gedachten, door niets afgeleid, bezig.

Laat in den avond kwam eindelijk het transport aan, en wij gingen de stad in. Had ik kunnen vermoeden wat mij hier boven het hoofd hing --- ik had van menig gunstig oogenblik gebruik gemaakt en Breslau den rug gekeerd. -- Maar wie kan vooruitzien wat op de levensbaan hem wacht ? Na onderscheidene straten te zijn doorgegaan, kwamen wij aan de hoofdwacht. Hier werd bij het licht van eene lantaren eene scheiding onder de gewonden bewerkstelligd. De Franschen werden naar een afzonderlijk lokaal vervoerd, wij werden bij hen ingedeeld. Het was middernacht toen wij in het voor ons bestemde kwartier aankwamen, een ellendig verblijf. Bij het flaauwe licht dat er brandde zagen wij dat het hier vol gekwetsten lag, en slechtsin het midden der kamer een klein voetpad open gelaten was. Het was een jammerlijk schouwspel, waarvoor men op het eerste gezigt moest terugdeinzen, hartverscheurend daarenboven door het gekerm en de luide klaagtoon en, die deze ongelukkigen hooren lieten.

En hier moesten wij verblijven ! Wat zouden wij anders beginnen, in de vreemde stad, in dit uur ? Wij moesten dus wel trachten naar een plekje om te kunnen rusten. Het was echter onmogelijk dat wij bij elkander konden blijven. Na lang zoeken kwamen wij eindelijk schuins tegen over elkander te liggen. Tegen verwachting geraakte ik welhaast in slaap. Weldadig geschenk der Godheid ! hoe dikwerf heb ik uw heulsap genoten, en in diepen sluimer de zorgen en het leed dat mij des daags drukte mogen vergeten !

--ooOoo--

 


 {/disable_rightclick}