Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

H00FDSTUK I.
••
Loting. Nr. 63. Remplaceren. Gewaagd plan. Vertrek. Bekenden. Route en ontmoetingen van Loenen tot Mons.

Het zal onnoodig zijn te vermelden, wat ons Vaderland leed onder den ijzeren scepter van den Franschen Keizer, de geschiedenis heeft het geboekt, wat de Nederlanders onder zijn bestuur hebben moeten ondergaan, hoeveel goed en bloed zijne heerschzucht gekost heeft, en huivert men thans bij het lezen dier geschiedenis, wat moeten zij zich dan al niet herinneren, die met mij dien rampspoedigen tijd beleefd hebben? Zij vooral zullen zich die jaren van onrust en kommer met mij te binnen brengen, die jaren, welke dreigend en dreigend nader kwamen, waarin ook zij den leeftijd bereikt hadden dien de wet aan wees, om den Keizer in zijne legers te dienen. Den Keizer te dienen, wat was het anders dan uit den maatschappelijken kring gerukt, van vriend en maag gescheiden, naar vreemde gewesten gevoerd te worden, van den eenen strijd tot den anderen, tot den dood?

Den Keizer te dienen en als zoo velen ligt nooit terug te keeren, kon ook mijn lot worden, want zij, die in 1792 geboren waren, vielen in de conscriptie van het jaar 1813, en dat jaar was aanstaande, en ik behoef mij niet te schamen, als ik beken de loting met eene angstige bezorgdheid te hebben te gemoet gezien. Hoogstbelangrijk zou voor mij dus de 25e Februarij van het jaar 1813 zijn, die dag zou zoo veel beslissen. Die gevreesde dag brak aan, en met 105 personen, die allen uit het kanton Zaandam N°. 1, in de requisitie vielen, bevond ik mij in het kerkgebouw der Hervormden te Westzaan. Ik trok Nr 63. Voorwaar geen gelukkig lot, want wij wisten, dat er 26 conscrits in actieve dienst geleverd moesten worden, en dat er velen onder de lotelingen waren die gebreken of andere redenen tot vrijstelling hadden, en dus de kans zeer klein was om vrij te trekken.

Mijn lot kon ik alzoo als beslist beschouwen, en remplaceren was het eenigste dat overbleef, wilde ik de mijnen en mijn betrekking niet verlaten. Met alle de grievende omstandigheden, waarin dit remplaceren mij wikkelde, zoude ik bladzijden kunnen vullen, doch daar ik noch de lage streken der remplacanten, noch de verregaande willekeur van een de Celles uitvoerig wensch te beschrijven, zal het genoeg zijn te vermelden, dat het afkeuren van mijn remplacant om eene streep lengte en de weigering tot voorstelling van een' ander persoon, oorzaak was dat ik zelf moest optreden, en ondervinden wat de volgende bladen behelzen zullen.

Vergeefs waren de pogingen geweest, die velen mijner vrienden na de afkeuring van mijn' eersten plaatsvervanger beproefd hadden, om mij van de dienst te bevrijden, geen middel kon men vinden dat slaagde, zelfs niet die door regtsgeleerden aan de hand gegeven waren. Men scheen besloten mij in dienst te willen houden. Immers toen ik het bevel ontvangen had mij naar Amsterdam te begeven, en ons kontingent aldaar voor den prefect op het drilveld gemonsterd werd, had ik gezorgd weder twee remplaçanten bij mij te hebben, om als hij het toestond een hunner in dienst te doen treden, maar te vergeefs. “ De Keizer duldt geen remplaçanten ! De eer is ook te groot om onder zijne vanen te dienen, dan dat gij remplaceren zoudt !" was al wat mij de Celles antwoordde, en waarmede hij iedere kans afsneed.

Den 2 den April werd daarop als de dag van ons vertrek aangewezen. Ons transport naar Mons bestemd, bestond uit, 80 man, waarvan er 20 tot chasseurs gekozen werden, de overigen zouden in de garde ingedeeld worden. Eindelijk, ten einde raad, daar mijn vertrek nu als zeker was, werd er, om tijd te winnen, nog eene kunstgreep verzonnen, en deze was een vomitif, dat mij zulk een ziekelijk aanzien moest geven, dat het opmarcheren door mijn zwakken toestand als onmogelijk geacht kon worden. Dan deze coup werd niet ondernomen, alzoo zij hoogst gevaarlijk had kunnen worden, niet alleen voor mij, maar ook voor de veiligheid mijner vrienden, daar bij de policie onze nachtelijke bijeen komsten reeds in het oog begonnen te loopen.

Ik moest dus zorg dragen ten spoedigste weg te komen, wilde ik niet als achterblijver aangemerkt worden, daar het transport reeds op den bepaalden morgen ten 6 ure vertrokken was, en ik mij om 2 ure des namiddags nog in Amsterdam bevond. De gelegenheid werd mij dus benomen mijne moeder vaarwel te kunnen zeggen. Een der mij vergezellende vrienden belastte zich met die smartelijke taak. Ik zal het niet wagen te beschrijven met welk gevoel ik het rijtuig beklom, dat mij tot Loenen brengen zou, waar het transport nachtkwartier moest houden. Bij mijne aankomst aldaar ging ik met den nog bij mij gebleven vriend, A. J. Maij, naar het logement en verzocht den sergeant, wien menig rekruut reeds een goed glas wijn had toegediend, om de rol eens te mogen zien. Er was namelijk eene flaauwe hoop bij mij opgekomen, daar ik bij het transport een' de V ..., van de Zandpoort niet gevonden had, deze toch had in denzelfden neteligen toestand als ik verkeerd, en daar wij op de controle ook niemand als hem remplacerende vonden aangeteekend, zoo vertrok mijn vriend onmiddelijk naar Amsterdam, om op te sporen, waardoor hij zijne vrijstelling had weten te verwerven, alles in de hoop of ook mij hetzelfde middel zou kunnen helpen.

Had ik geweten wat de heer de V... mij jaren na mijne terugkomst, mededeelde, dat geene andere oorzaak hem van de dienst bevrijd had, dan de post, dien hij aan de mairie bekleedde, waarin hij als onmisbaar geacht werd, ik zoude er mij niet als toen mede gevleid hebben. Mislukte het dan bleef het eenige vooruitzigt mij over, een half jaar in de dienst door te brengen, want dan scheen er nog kans te zijn tot. Remplaceren. Helaas!vruchteloos hebben mijne ouders tot het onderhoud van een' remplaçant, in dat vooruitzigt aangenomen, hunne penningen uitgegeven. Toen mijn vriend mij verlaten had, zat ik treurig en bedrukt onder mijne lotgenooten ter neder. Welhaast echter werd ik opgezocht door mijn' plaatsgenoot M. Kamphuijzen, Deze vertelde mij dat de andere conscrit van Koog aan de Zaan, T. Nieuwenhuijzen, het reeds te Amsterdam ontvlugt was.

Ik gevoelde mij nu niet meer zoo eenzaam, en het beurde mij op, toen ook andere jongelingen uit onze Zaanlandsche dorpen, als M. Reck, J. de Neef, C. van Riel, G. Schone, P. Muis en C. Veldhuijzen zich bij ons in het logement voegden. De avond maakte een einde aan ons gezellig verkeer, dat grooten invloed had om den druk van het oogenblik te lenigen. Toen ik echter in mijn kwartier kwam, ondervond ik reeds wat den soldaat te wachten stond. De avondkost, grutten en melk, smaakte mij wel, dat was ik in de ouderlijke woning soms meer gewoon, maar de slaapplaats op den' zoldcr, met het ameublement van één matteloozen stoel. . . . De vermoeijenissen van den dag en den nacht, die wij in Amsterdam doorgebragt hadden, met zoo velerlei overleggingen en omzwervingen, om iets te vinden dat mij baten kon, deden mij echter spoedig insluimeren.

Den volgenden dag om 6 ure sloeg de tamboer reveille, dat mij vreemd in de ooren klonk, want ik kon mij nog maar niet verbeelden dat ik werkelijk soldaat was. Ten 7 ure werd door den sergeant en twee korporaals appel gehouden en een uur later vertrokken wij met eene trekschuit, die voor 2 stuivers per man afgehuurd was, naar Utrecht. Wonderlijker reisgezelschap als het onze zag ik zelden, de een stortte een zee van tranen, een ander zong hooge toonen, terwijl een derde, die schiedam al goed had aangesproken, allerlei grappen uitvoerde. Zoo kwamen wij te Utrecht aan. Het kwartier aldaar was zoo slecht als ik het later maar zeldzaam in den vreemde vond. Wij waren met 20 man hier besteed, dat voor een soldaat altijd beklagenswaardig is, daar men er steeds in den buik wordt geslagen en erbarmelijke slaapplaatsen heeft. In Utrecht hadden wij tijd in overvloed. Ons eenigste werk als rekruten was het appel bij te wonen en ons commiesbrood te halen.

De meesten echter verkochten dat voor een' spotprijs, want er was nog te veel geld op zak, dan dat het grove gebak zoo dadelijk zijne liefhcbbcrs zou gevonden hebben. --Wij besteedden alzoo de uren die wij in Utrecht bleven ,. met de stad te doorkruisen, beklommen den Dom en een geruimen tijd verlustigde ik mij mij met eenige kamaraden in het heerlijke vergezigt. Den 4den marcheerden wij op Zoelmond. De Geldersche potagie in mijn kwartier beviel mij goed, en het was een aanlokkelljk gezigt, die aanzienlijke hoe veelheid worsten, welke mijn kamertje versierden, vier maanden later zou dit mij hebben doen watertanden, zoo niet de hand er naar uitstrekken. Van hier trokken wij den volgenden dag over Geldermalsen, Waardenburg en Meteren, en kwamen des namiddags te Zaltbommel. -- Hier zouden wij den anderen dag overblijven. De logementen, welke van een biljart voorzien waren, hadden ruim bezoek. Ik maakte van de gelegenheid gebruik een' brief aan mijne ouders te schrijven.

Den 7den marcheerden wij op den Bosch, de togt door den Bommelerwaard bekwam ons slecht, daar de aanhoudende regen den weg bijkans onbruikbaar gemaakt had. Vermoeid en bemorst kwamen wij in de stad aan waar ik weder besteed, dadelijk den aftogt blies en mijn intrek in een logement nam, Mij hier wat van de slijk ontdaan hebbende, nam ik een kijkje van de stad en hare kerken. Van 's Hertogenbosch was onze marsch op Tilburg en den 9 den op Hoogstraten, een groot en aanzienlijk dorp, waar wij duchtig de Brabandsche bieren proefden. Den 10den namen wij de reis naar Antwerpen aan, maar ter naauwernood was de halve tap afgelegd, of eenige, die zich vermoeid achtten, huurden een' boerewagen, om hen verder te brengen. Een hunner, die eene viool bezat, speelde lustig daarop, terwijl de rest om het zeerste hunne longen werk gaf, waardoor deze gedurig bevochtigd moesten, zoodat dan ook geen kapelletje ontmoet werd of er moest eene bedevaart gehouden worden.

Het gebruikte vocht had dan ook weldra het gevolg dat sergeant noch korporaal, hoe ze vloekten of baden, iets meer te bevelen had, de discipline was verbroken, en gedurig zaten wij, voetgangers, aan de route om het rijtuig af te wachten. Op het onverwachts ontmoette ons hier een bekende, wiens gelaat wel zoo vrolijk stond als het onze, namelijk Cs. Smit van Oostzaandam, die uit Frankrijk met zijn ontslag terugkeerde. Eindelijk was Antwerpen bereikt, en wij hielden halt om de karavaan in te wachten, die zeer scherp door, onzen chef de transport verwelkomd werd. Zijne bedreiging, om de schuldigen militairement te doen afstraffen, had zoo veel invloed, dat men zeer bedaard de poort binnentrok. Voor het stadhuis werd er halt gekommandeerd en de plaatsmajoor hield inspectie, waarna de biljetten werden afgegeven. De volgenden morgen was ik met eenige kameraden reeds vroeg op de been om de stad te bezien. Aan de Schelde ontmoetten wij eenige galeiboeven, die in het rood gekleed en aan ketenen geklonken waren, alsmede een aantal Spaansche krijgsgevangenen, die aan batterijen werkten.

Hoe afschrikwekkend zij er ook uitzagen, ons hart had medelijden met die ongelukkigen, wien de zwaarste arbeid opgelegd was. Een toeval verschafte ons gelegenheid om een vier en zeventiger te bezigtigen, een zeekasteel zoo als de meesten onzer nog nimmer gezien hadden. In de stad teruggekeerd bezochten wij de kerken en verlustigden ons in hunnen rijkdom en pracht, geboeid als wij werden door de vele schilderstukken, waarmee die gebouwen prijken. Wij bezochten de beurs, maar de landswerf mogt door den rekruut niet betreden worden, en bovendien ons uiterlijk voorkomen zou ons de poort ook niet gewillig hebben doen openen, even als wij dat al meer ondervonden hadden bij eene aanvraag om iets te mogen zien. --Velen Onzer waren dan ook niet in hun zondagspak van huis gegaan. In ons kwartier teruggekomen maakten wij menage, d.i, wij deden een stuivertje rond, om een' hollandschen pot te kunnen hebben, dat grootendeels daarom geschiedde, opdat de meesten onzer, geen fransch verstaan de, niet op eene schandelijke wijze bedrogen zouden worden, zoo als sommigen met het wisselen van geld reeds geschied was, Het beviel ons zoo goed van op die manier eene eigen keuken te hebben, dat wij het voor eene gewoonte aannamen. Des maandags morgens verlieten wij Antwerpen en marcheerden op Mechelen, waar ik weder besteed werd. Ik gevoelde den volgenden morgen groot berouw dat ik in dit kwartier gebleven was, daar er hier gelogeerd waren, wier nachtelijke uitstapjes mij weinig slaap deden genieten.

Onze marsch op Brussel was door het schoonste weder begunstigd. Bij onze aankomst, op den 13den, werden wij, zoo als in alle groote steden, door den plaatskommandant geïnspecteerd. Hoe en waar wij hier allen zijn gehuisvest geworden, is mij duister gebleven. Ik met een aantal van ons transport, werd in eene smerige barak ingekwartierd, men zorgde voor niets en liet ons maar om de kribben rondloopen. Gelukkig moest ik mij rekenen boven velen, daar mijne ouders mij van eene goede som gelds hadden voorzien, niet afhankelijk te zijn van dat kwartier. Ik voorzag mij alzoo bij een' restaurateur van het noodige, en besteedde den overigen tijd met eene wandeling in het park, een aanleg zoo schoon als een ter wereld. Den volgenden morgen marcheerden wij van Brussel op Braine le le Comte. Een marsch, dien mij door eene eeltzweer onder den hiel, zeer moeijelijk viel. In dit onbeduidend stadje konden wij niet gebiljetteerd worden, waardoor de boeren in den omtrek met onze huisvesting begunstigd werden. Van hier gingen wij des anderen daags op Soignies en van daar naar Mons of Bergen in Henegouwen. Had ik den vorigen dag reeds last van mijnen voet gehad, een' moeijelijker marsch dan heden herinner ik mij niet ooit gemaakt te hebben, de pijn was soms zoo ondragelijk dat ik gedurig achterblijven moest, en het zweet mij van het gelaat druppelde.

Zoodra had ik de stad niet bereikt, of al strompelende over de keisteenen, dat mijn pijn nog vergrootte, zocht ik een' heelmeester op, die door gepaste hulp mij oogenblikkelijk verligting van pijn schonk, en ik moest mij verwonderen dat ik des avonds mij in staat gevoelde, om met mijn kameraden eenige molens buiten de stad, die door het water in beweging gebragt werden, te gaan bezigtigen. De raad, dien de heelmeester mij bij zijne operatie gaf, om nu en dan een voetbad te nemen, ten einde eene verharding der eelt voor te komen, volgde ik getrouwelijk op, en heb er mij goed bij bevonden

---O---{/disable_rightclick}