{disable_rightclick}

HOOFDSTUK XXIII.

••

Hoe de Brabander een heugelijk nieuws opneemt. Ongeduld. Hartelijk . afscheid. Verlaten van het Correctiehuis. Berooving. Op nieuw in den provoost. Droevig vooruitzigt op eens verhelderd. Naar Breslau. Een schrikkelijk vonnis. Oude kennis. Vertrek en route naar Schwedt. Lijden op dien togt. en waartoe de ellende vervoeren kan.

 

Men zal zich kunnen voorstellen in welk eene gemoedsgesteldheid ik mijn landsman op de zaal te gemoet snelde, ten einde hem het heugelijk nieuws en onze vrijheid mede te deelen. Maar hoe stond ik verbaasd, toen hij daar geheel onverschillig onder bleef en mij toevoegde, “ Menschen kunnen mij niet verlossen. God heeft mij hier geplaatst en Deze is ook magtig genoeg om mij de vrijheid te schenken !" Ik, die reeds van vroeger zijne bekrompene geestvermogens kende, en er buitendien belang in stelde, dat wij te zamen de reis deden, zocht hem van het verkeerde dier zoo lijdelijke gedachten af te brengen, maar of ik al bewees dat regtstreeksche wonderen niet meer gebeurden en ook in ons geval de vinger Gods niet te miskennen was, de man bleef bij zijn gevoelen en al mijn pogen was te vergeefs. Ook het aanbod van den inspector sloeg hij af. -- Ik moest hem dus aan zijn lot overlaten en weet niet te zeggen hoe hij verlost is geworden.

Welgemoed vatte ik de draad aan het spinnewiel weder op. Doch hoe verblijdend mij de toekomst was, iedere dag scheen mij eene week, ieder uur een dag te zijn, en wat mij het meeste griefde was, dat ik aan mijne zwakte die teleurstelling te wijten had. Ik moest echter geduld oefenen, hoe onlijdelijk het ook was, want ik had mijne krachten nog op verre na niet terug bekomen, en dikwijls moest ik bij het beklimmen der wenteltrappen mij aan de leuning steunen. Eindelijk, eindelijk was de dag mijner vrijheid aangebroken. Ik werd gelast om af te komen, en in de kamer, waar ik mijne kleederen bij mijne aankomst in het gesticht had moeten afgeven, geleid. Hier werd mij dien bundel weder overreikt, benevens een nieuw hemd !

Toen ik mij verkleed had –-- en waarlijk de ruil was niet in mijn voordeel, en gaarne had ik mijn eigen gewaad present gegeven –-- ging ik weder naar boven, om van mijne lotgenooten afscheid te nemen. Dat afscheid was hartelijk van beide zijden en ik was geroerd over de bewijzen van belangstelling en deelneming, die ik ontving. Een was er die mij een paar handschoenen schonk, een onschatbaar geschenk in dit saisoen, een ander gaf mij een stuk brood, een derde en vierde, ja zelfs de bedienden van het bureau, eenige grosschen, en een vijfde stopte mij een geweer zonder slot in de hand. Aldus toegerust verliet ik het Correctiehuis, na er ruim vijf weken in doorgebragt te hebben, en volgde mijn geleider naar het huis van den stadskommandant.

Wij hadden nog naauwelijks den dorpel van het hotel betreden, of de wachthebbende soldaat schoot op mij toe, en rukte, onder een zee van vloekwoorden mij het geweer uit de hand. Ik stond verbluft over deze brutale bejegening. 't Is waar, als wapen had het geweer, weinig waarde en ik maakte er een miserabel figuur mede, maar het doel van den gever er mede, zal wel niet het verschaffen van een verdedigings middel, maar veeleer eene bijdrage voor mijne beurs hebben moeten zijn. Mijn geleider vertrok, na geduldig mijne berooving te hebben aangezien, en ik moest wachten tot het den kommandant behagen zou, mij voor zich te ontbieden.

Eindelijk werd ik binnengelaten. Ik vond den bevelhebber nog maar ten halve aangekleed, voor den spiegel aan zijn toilet bezig, hij verwaardigde zich niet mij aan te zien, maar vroeg op éenen barschen toon, " Was machs: dit her ?" Deze woorden klonken mij al zeer vreemd in de ooren, want moest ik niet veronderstellen, dat de kommandant van de reden mijner komst ingelicht zou zijn ? In zoo goed duitsch als mij mogelijk was, gaf ik den kommandant van mijne positie verslag. Ik weet niet wat er aan haperde, of de kommandant niet goed gehumeurd was, of dat ik mij niet verstaanbaar genoeg had uitgedrukt, de man zette een nog barscher gelaat, en eindigde met een soldaat te roepen, die den last kreeg om mij naar de provoost te geleiden.

Ik kan niet beschrijven wat ik gevoelde op dit bevel, het drong mij als door merg en been, en deed de knieën ouder mij knikken. Ter naauwernood ontslagen, het uitzigt voor mij het Vaderland weder te zien, en op nieuw gevangen gezet te worden -- het was verschrikkelijk ! Duizendmaal liever ware ik in het huis gebleven, dan weder tot een toestand af te dalen welks ellende ik maar al te goed kende. Maar er was niets aan te veranderen, en ik moest den soldaat volgen, die mij naar de plaats mijner bestemming bragt.

Aan de beweging die in het kot heerschte, waarin ik gesloten werd, hoorde ik dat er zich meerdere personen bevonden, die ik door de duisternis zoo dadelijk niet kon onderscheiden. Gelukkig kwam ik bij de brits te land, en na daar eenigen tijd gezeten te hebben werd ik wat meer met mijne omgeving vertrouwd, in zooverre dat ik onder de zich om mij bevindenden een persoon opmerkte, die beter dan de overigen gekleed was. Ik maakte mij gereed om hem aan te spreken, maar eer ik mijn oogmerk volvoeren kon, werd de deur geopend, en de man, die mijne aandacht getrokken had, werd in ketenen geklonken, en met eenige zieken op een wagen gezet, terwijl ik te gelijker tijd het bevel ontving, mede met dit transport te vertrekken. Op eens had er dus weder een ommekeer in mijn lot plaats, eer ik over het eene nadenken kon viel mij het andere als te beurt, --- Nadat de kommandant het transport in oogenschouw genomen had, verlieten wij de stad en trokken op Breslau.

Welk een verschil was die afreis uit Schweidnitz bij de manier waarop ik er binnengekomen was, even zoo het verblijf op het dorp, waar wij nachtkwartier hielden, bij te voren. Was ik daar met mijne boeijen op het stroo gekropen en had ieder mij vermeden·, thans genoot ik het gezellig verkeer der onderofficieren, bij een goeden pot, en had eene goede legerstede bijeen der dorpelingen. Den volgenden morgen namen wij, na een stevig ontbijt, de reis weder aan, en bereikten in den namiddag Breslau. Wij hielden voor het hotel van den kommandant stil, die ons onmiddelijk inkwartiering aanwees, en den geboeide zonder omwegen te kennen gaf, " dat hij over drie dagen doodgeschoten zou worden." De ongelukkige ! Ik zie het nog hoe een doodelijk bleek zijn gelaat overtrok, ik herinner het mij nog, hoe ons allen dat woord tot in de ziel trof, en wij als aan de plek geboeid bleven.

En die straf moest de man voor eene tot driemalen beproefde desertie, ondergaan. Mij inzonderheid trof zijn beklagenswaardige toestand diep, mij, die in fransche dienst hetzelfde lot had kunnen treffen, een lot dat ik zoo gelukkig ontkomen was, dankbaarheid aan God die mij tot hiertoe geholpen had, vervulde mijn binnenste. Het verblijf ons aangewezen telde, een zeer talrijk personeel, waaronder alle natiën vertegenwoordigd schenen. Aangenaam werd ik verrast aldaar een ouden kennis uit ons bataillon aan te treffen. Hij had betere dagen in Breslau doorgebragt dan ik, ging zeer fatsoenlijk gekleed, en zijne beurs was menig thaler rijk.

Hij was als zoo menigeen, die een handwerk kende, goed teregt gekomen, alzoo er destijds in Breslau gebrek aan handwerkslieden bestond, daar zoo vele ingezetenen de wapens hadden moeten opvatten. Wij vormden bijgevolg een groot kontrast, hij was naar de omstandigheden rijk en ik doodarm te noemen. Hij bood, mij een stuk spek aan, daar hij aan mijn uiterlijk wel zien kon, dat ik bitter geleden had. Ik had niet kunnen denken dat ik dezen man, na verloop van acht jaar, nog eens voor zijne mij op dit oogenblik betoonde goedheid zou kunnen danken. Ik moest in Amsterdam, voor mijn toenmaligen patroon, den heer Kuijper, met een heer Sjoukes, die nabij de kaserne aldaar eene spinnerij had, over zaken spreken.

Bij die gelegenheid kwam mijn arbeid in Schweidnitz mij voor den geest, en hij stond mij toe de fabrijk te bezigtigen. Alras geraakte ik met den chef der inrigting in gesprek, en herkende in hem mijn begunstiger uit Breslau. Eene ontmoeting die voor ons beide belangrijke herinneringen had. In het verblijf waar wij besteed waren, zag het er ellendig uit, Wij werden er niet alleen in den buik geslagen, maar banken en tafels of de grond moesten ons tot leger verstrekken. Wij bleven hier gelukkig maar twee dagen, daar wij op den morgen van den 14den December bevel ontvingen, ons tot vertrek gereed te maken, en voor het huis van den kommandant te verschijnen.

Het heugelijk oogenblik van vertrekken was dan daar, doch niet ieder was op zijn tijd voor het hotel present. Er waren er zeer velen die bij de burgers werk gevonden hadden, en niet zeer willig waren die goede betrekkingen te verlaten, en dus noode het bevel gehoorzaamden, indien de regering geene maatregelen van dwang gebruikt had, er waren nog meerderen achtergebleven. Het opzoeken ven deze en gene was oorzaak dat wij een geruimen tijd moesten blijven wachten.

Eindelijk kwam de kommandant het transport nazien. Hij stelde aan een der transporteurs de feuille de route ter hand, en wenschte ons allen eene gelukkige reis naar het Vaderland. Zoo was dan het oogenblik daar, dat velen met een blijmoedig hart de plaats verlieten, waar de meesten onzer, en inzonderheid ik, ellende en jammer ondervonden hadden. Hoe erbarmelijk mijne kleeding ook was voor het saisoen, hoe zwak ik mij nog noemen moest voor een togt als voorhanden was, ik telde het niet, in het blijde vooruitzigt van welhaast het Vaderland en de mijnen weder te zullen zien.

Dat vooruitzigt, die gedachten alleen waren genoegzaam om alles, ja alles te kunnen verduren ! Langs een eentoonigen en heuvelachtigen grond, hier en daar met dor kreupelhout bezet, trokken wij op Neumark. Hier vond ik kwartier bij een kuiper, vrij wat beter dan mij daar voorheen in de hoofdwacht ten deel gevallen was. Van Neumark marcheerden wij op Pochwitz, een klein stadje aan den Katzbach, en kwamen den volgenden dag in het meer bevolkte Lüben. Een volgende marsch bragt ons in de nabijheid der vesting Glogau, en daar deze plaats nog in de magt der Franschen was, lieten wij haar regts van ons liggen, ten einde op een der dorpen nachtkwartier te houden.

Ik werd bij een molenaar gebilletteerd, een oud man, wiens mond los kwam, toen hij hoorde dat ik uit Holland was. Daar was hij met het Pruissische leger in 1787 geweest, en hij wist –-- o zooveel van dat reiches land te verhalen, en hoe lekker er de boter en kaas was, zijne tong scheen nog te gast te gaan, bij de herinnering aan al wat hij er genoten had. Ik geloofde gaarne dat de man er goede kwartieren getroffen had, en wenschte wel dat ik even zoo over hem roemen kon, maar hij liet mij met een schraal soepje te bed gaan. Ofschoon wij op onzen marsch meestal de rivier de Oder aan onze regterhand hielden, zoo namen wij nogtans onze kwartieren niet op eene der aan den oever liggende plaatsen, zoo als Freistad, en Grünberg, waar wij vervolgens aankwamen. In dit laatste stadje hielden wij rustdag, en hadden dus overvloedig tijd het te bezien.

Grünberg bloeit voornamelijk door zijne lakenfabrijken, en is in een zeer aangenaam oord, door wijnbergen als omringd, gelegen. In den zomer moet zijne ligging heerlijk zijn. Vanhier marcheerden wij over Crotsen en Fürstenberg naar Frankfort aan den Oder, welks oever wij van de laatste plaats af, onafgebroken langs trokken. Over eene houten brug, tusschen wier paalwerk zich reeds eenige jongens met schaatsenrijden vermaakten, trokken wij de stad binnen. Hier namen de Duitschers bij ons transport afscheid, daar hunne destinatie op Berlijn was. Na den nacht in een goed kwartier bij een voornamen smid doorgebragt te hebben, verliet ik met het overige van het transport, bij eene felle koude, Frankfort, altijd de rivier volgende.

In de nabijheid van de vesting Custrin, hielden wij kwartier op een dorp, alwaar ik een houtzaagmolen van Hollandsch model opmerkte. Vanhier kwamen wij te Oderberg, waar wij de rivier overtrokken. Deze overtogt, in eene met passagiers, overladen schuit, was, bij den sterken stroom zeer gevaarlijk. De hooge stand van het water had den benedenoever op vele plaatsen geïnundeerd, en ik, wist eerst niet welke zonderlinge gevaarten, ik boven die verdronken landen zag uitsteken. Op mijne navraag, vernam ik, dat deze op hoog paalwerk rustende houten kasten, tabaksplanten bevatteden die op deze wijze bewaard werden.

Oderberg zelf had een armoedig aanzien, en veel van een visschersdorp, het grootste bestaan der ingezetenen scheen dan ook wel de vischvangst te zijn. Van. Oderberg tot Schwedt, de plaats onzer bestemmmg, was een dag reizens, en, na onderscheidene schoone eikenbosschen doorgegaan te zijn, bereikten wij op den 1 sten Januarij 1814 de stad Hartelijk blijde was ik dezen marsch afzelegd te hebben, al mogt zij van Breslau af onbeduidend genoemd worden. Ik had toch op dien marsch veel door gebrek en koude geleden. Het slechte schoeisel dat ik droeg, had mijne voeten opengereten, en mij wonden veroorzaakt, die bij iederen marsch door de sneeuw ontstoken werden. Menigen nacht bragt ik daardoor in de kwartieren pijnlijk door, en al kermende wentelde ik mij op het strooleger om, meer dan eens echter verschaften de medelijdende vrouwen of dochters van den huize, met mijn gekerm bewogen, mij schoone zwachtels. Boven dien pijnlijke gang had ik nog het hartzeer dat ik mij iedere verkwikking of hoog noodige versterking ontzeggen moest, daar ik geen enkele grossche bezat.

Geduldig moest ik het aanzien als mijne togtgenooten zich het een of ander verschaften. Honger, ik weet dat ligt beter dan menigeen, is een scherp zwaard, en al schaam ik mij thans bijna het te zeggen, eens of tweemaal maakte ik bij een bakker waar, toen wij 's avonds eene plaats doortrokken, sommige onzer wat brood kochten, een handgreep, die ik nu veroordeel, maar waartoe de honger mij toen aanzette. Die honger was ook wel de oorzaak, dat ik op het voorbeeld van anderen, die als wij door eene stad van eenig aanzien trokken, bij de burgers om een reispenning rondgingen, ook eindelijk tot dezen maatregel besloot.

Ofschoon dit uiterste mij evenzeer tegen de borst stuitte, als toen ik het brood bij dien bakker ontvreemde, en ik wel nimmer gedacht had, zoo ver te moeten afdalen, de nood echter dwong mij, en ik oordeelde dit middel toch beter dan het eerste, want, ja ik bedelde, maar wat zou mij anders helpen ? Voor mijn geweten bedreef ik hier geen kwaad, de liefde kon mij verschaffen, wat mijn verstand verhoed te nemen. In een landstadje, dat een welvarend aanzien had, deed ik mijn eersten omgang, en voor waar het leverde mij een goed resultaat, want die eene namiddag maakte mij 25 á 30 grosschen rijk. Met dit kapitaal leefde ik als toen zeer spaarzaam, daar ik niet gaarne tot een der twee gebezigde middelen weder wenschte over te gaan. Hoe verheugd ik dus was van Schwedt bereikt te hebben, waar ik verademing en onderhoud dacht te vinden, zal ik wel niet behoeven te beschrijven.

--ooOoo--

 

 

 


 {/disable_rightclick}