Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{disable_rightclick}

HOOFDSTUK XXI.

••

De moeijelijke voetreis. Het wirthshaus. Een lang ontbeerd genot. Eentoonige weg. De Christusbeelden. Overdenkingen. Schweidnitz. De boeijen afgenomen. Gekleed. Het correctiehuis. Een landgenoot. Hoe het er in het gebouw uitziet.

De spinzalen en hoe het werk daar verrigt werd. Zingen en bidden. Goeden nacht. Het was een koude maar helderen Novemberdag, toen wij Breslau verlieten. Het had dien nacht gevroren en de oneffen, slijkerige weg was met eene dunne ijskorst bedekt. Ik was nog maar weinige schreden voortgegaan, of het aanstoten van den beugel tegen den enkel van mijn linkerbeen, veroorzaakte mij eene ondragelijke pijn, en ik was genoodzaakt om den keten eenige slagen om mijn hand te winden, en den ijzeren band zoo hoog mogelijk op te rukken, als de knelling mij maar eenigzins veroorloofde. Dit nam echter niet weg, dat weken daarna, de sporen nog duidelijk aan mijn been zigtbaar waren.

In deze moeijelijke positie moest ik dien dag 8 uren afleggen, en het was mij zeer moeijelijk om het transport bij te houden. Meer dan eens geraakte ik ten achteren, waardoor menig smalend woord of wel een kolfstoot van het geweer der transporteurs mij ten deel viel. Ik trachtte dikwerf hun onder het oog te brengen, hoe onverdiend de toestand was, waarin zij mij zagen, maar ik sprak voor doove ooren, en telkens werd mij toegevoegd, "Als gij geen spitsboef waart, men zou u niet aan handen en voeten geketend hebben."

Hoe verlangde ik, die mij van iedereen verlaten beschouwde, naar de plaats mijner bestemming ! Hoe anders was mijn lot geworden dan ik gehoopt had toen mij de deur der gevangenzaal geopend werd. Ja, wel had ik de muffe kerker verlaten, en ging rond in de vrije natuur, waarnaar ik zoo verlangd had, maar mij ontbrak de zoo gewenschte vrijheid, drukkende keten riep mij bij iedere schrede pijnlijk mijnen toestand voor den geest. Moedeloos en lijdelijk zette ik den eenen voet voor den ander, totdat wij eindelijk een dorp bereikten. Hier zouden wij nachtverblijf houden. De Polakken werden bij de boeren, en de beide soldaten, die ons tot geleide dienden, met mij in het Wirthshaus ingekwartierd. Deze mannen weken geen enkel oogenblik van mijne zijde.

Hij, die arrestant der Pruissische soldaten is, kan er op rekenen, dat zij de hun voorgeschreven order tot in het kleinste zullen uitvoeren, ja geen tittel er aan te kort zullen doen. Ik was innig blijde dat ik onder dak was, want het gure en koude weder had op mij, die zoo lang de buitenlucht ontbeerd had, een ijzigen invloed uitgeoefend, de warmte in de gelagkamer deed mij dus regt goed. Maar hoe zal ik het gevoel beschrijven, dat mij beving en als met eene zalige aandoening vervulde, toen de waard mij eene portie warme spijs voor zette. In geen zes weken was mij dit te beurt gevallen. Geen roofdier kon gretiger op zijne prooi aanvallen, dan ik, hoezeer met keten en beugels beladen, op deze spijs aanviel.. In een oogenblik was zij verslonden.

Zoo verzadigd te zijn was mij eene ongewoonte geworden, en men zal zich het genot kunnen voorstellen, waarmede ik aan tafel bleef zitten. 0, hoe gaarne had ik nu pijp en tabak gehad ! Ik moest mij echter vergenoegen met het gezelschap in de gelagkamer op te nemen, dat zeer afwisselende en soms vrij talrijk was, en voor het grootste deel uit joden bestond. Dit kwam mij op zulk een nietig dorpje onbegrijpelijk voor, even als die onophoudelijke toevloed van reizigers en het gedurig aankomen en afrijden van wagens. Maar later helderde dit zich op, daar de meesten joodsche handelaars waren, die hunne koopgoederen uit Polen ook door dit dorp in Silezie aanvoerden.

Al deze drukte was oorzaak, dat het vrij laat werd, eer men ons het stroo in de stube spreidde, waarin ik toen maar spoedig neêrdook en zoo stil als ik kon de, om, door het rammelen van mijn keten geene meerdere nieuwsgierigheid te veroorzaken, bij de reizigers, wier blikken toch reeds zich meer dan eens op mij gevestigd hadden, blikken die mij mijn toestand bitter deden gevoelen. De vermoeijenis en afmatting deden mij rustig tot den morgen door slapen. Tot ontbijt ontving ik een stuk brood, dat ter loops genuttigd werd daar het tijd was om weder op marsch te gaan. " Wij vervolgden onzen weg die even eentoonig bleef, de bouwgronden ter wederzijden, zagen er dor en kaal uit, en het schaarsch voorhanden geboomte had zijn gebladerte reeds verloren.

Het eenige dat mijne aandacht op dezen vervelenden weg trok, was de Zobtenberg. Ofschoon deze berg ter linkerzijde van den weg, op verren afstand van ons lag, viel hij in deze vlakke streek toch alras in het oog, en al ware de omtrek heuvelachtiger geweest, toch zou hij de aandacht geboeid hebben, door zijne aanmerkelijke hoogte en uitgestrektheid. In de middeleeuwen moet op dezen berg een slot gestaan hebben, dat later door eene kapel vervangen is, naar welke menige bedevaart gerigt werd. Dat de geloovigcn in dit oord plaatsen te over konden vinden om hunne devotie te verrigten, getuigden de hier en daar langs den weg geplaatste Christusbeelden.

Ons escorte was echter verre van eerbied te gevoelen voor deze teekenen, door een goed geloovig volk opgerigt, want menig beeld strekte onze transporteurs tot mikpunt voor hunne kogels. Ofschoon ik niet instemmen mogt met eene hulde, als hier sints eeuwen aan het beeld des gekruisten, al knielende bewezen werd, keurde ik het af dat de soldaten in hunne brooddronkenheid of in hunne verveling ze beschadigden. Een oogenblik mogt mij dit, in de streek, die wij doortrokken bezig houden, mijn geest was overigens te zeer gedrukt en bezorgd, door de gedachte wat mij in Schweidnitz te wachten was. ----

Maar hoe ik daarover peinsde en mijn geest afmatte, het was wel om het even, daar ik toch de toekomst niet ontraadselen kon en geduldig moest afwachten, wat over mij besloten was. Maar zoo is de mensch ! Die oplossing zou echter niet lang meer uitblijven, want Schweidnitz lag voor ons. Wij traden het binnen, en terwijl de Polakken naar den kommandant geleid werden, moest ik een der transporteurs naar het Correctionshaus volgen. Nadat hij zich aangediend had, kwam welhaast de chef van dat gesticht te voorschijn, en de soldaat overhandigde hem eenen brief, waarin tevens de sleutel mijner boeijen was. De chef brak het zegel los en reikte den sleutel aan den soldaat over, die daarop mijne boeijen afnam, en er mede heenging.

De chef beval mij daarop hem te volgen. Wij gingen een smallen langen gang in, waarin de chef eene deur opende, en mij eene kleine kamer deed binnentreden. Hier gelastte hij mij, mij tot het lijf te ontkleeden, en ik was daarmede nog niet gereed toen er een bediende binnen kwam, die mij voorzag van een hemd, een ruw linnen buisje dito pantalon en halve kousen. Op eens was ik dus in wel geen nieuw maar toch rein gewaad gedost, dat mij eene verfrissching verschafte, zoo als ik in geene maanden genoten had, en als tot een ander mensch maakte. Vervolgens werd mij eene aarden kruik, benevens een tinnen lepel ter hand gesteld.

Mijne afgelegde kleederen werden te zamen gerold, en met een touw zaamgebonden, waaraan men een papier hechtte, met mijnen naam er op geschreven, Dit bundeltje werd in eene naast gelegen kamer gebragt, waarin ik eene ophooping van kleedingstukken zag, die haar volkomen het aanzien van een uitdragerswinkel gaven. Toen dit afgeloopen was, geleide men mij eene groote breede wenteltrap op, welker blank geschuurde treden mij al dadelijk het bewijs waren, dat orde en reinheid in dit gesticht gehandhaafd werden. Boven gekomen gingen wij op nieuw een gang door, en bevonden ons toen in een ruim vierkant vertrek, waar een aantal personen bezig was met het sorteren van wol, terwijl anderen zich onledig hielden, met die te hekelen, en het lokken-bereiden voor de spinners.

Naauwelijks was ik deze kamer binnengetreden, of eene gedienstige hand schoof mij een laag bankje toe, en ik zat te midden dezer bezige menigte. Er heerschte eene doodelijke stilte onder die menschen, waarvan de een nog ijveriger bezig was dan de andere, en ik, die, aan mijzelven overgelaten, voor het oogenblik niets te doen had, dan alles op te nemen, kwam alras tot de overtuiging, dat ik hier niet zoo als te Breslau den domme behoefde te spelen, om van werken verschoond te blijven. Het vallen van den avond deed de werkzaamheden staken, en nu werd ik door de aanwezigen van alle kanten omringd en als bestormd met vragen. "Wat voor landsman ik was ? Waar ik het laatst geweest, en hoe ik hier gekomen was ?" Zoodra had ik niet gezegd, dat ik een Hollander was, of het klonk mij als eene zoete muzijk te gemoet, "

Hier is nog een Hollander !" en oogenblikkelijk vatte men mij bij de hand en voerde mij in eene andere zaal, waar ik inderdaad een landgenoot, aantrof. Deze man, uit de omstreek van den Bosch, was hier reeds drie maanden gehuisvest. Welke gewaarwording het zien en spreken van een landgenoot in den vreemde geeft, weet ieder die het ondervonden heeft, al bindt ons ook geen andere dan die band, en heeft men den persoon nimmer gezien. Hoeveel te meer moest het dus mijn hart met zoete vreugde vervullen, in deze gevangenschap een deelgenoot te vinden, die mij verstaan, met wien ik spreken kon over het land dat verre van ons was, spreken over het heden en de toekomst --- troost en hoop beide !

Eer ik mijn verder verblijf in dit verbeterhuis te Schweidnitz mededeel, zal het, tot beter verstand daarvan, niet ondoelmatig zijn, de inrigting van dit gesticht, zoo ver ik die heb kunnen opmerken, te beschrijven. Het huis zelf, van geele steen opgetrokken met twee zijvleugels, was zeer uitgestrekt en hoog opgebouwd, had een regelmatig en schoon aanzien, van binnen was er de meest mogelijke partij van getrokken. Naar boven geleidde breede wenteltrappen, die in verband stonden met de regelmatige gangen, welke het gebouw doorsneden en aan welker zijden zich ruime vertrekken bevonden, sommige daarvan waren voor de wolspinnerij ingerigt, anderen dienden tot slaap-, zieken-, kleed- en voorraadkamers enz.

Een der vertrekken bevatte eene volledige apotheek, waarbij tevens een chirurgijn was aangesteld, die uitsluitend met het toezigt over de gezondheid der inwonenden belast was, doch de praktijk met een der stadsdoctoren deelde. In het benedengedeelte was de keuken. Deze bevatte een verbazend grooten, daarin vastgemetselden ketel. Wanneer hierin de spijs gekookt werd, was er onophoudelijk iemand met eene lange schop aan het roeren. De zijvleugels, waarvan ik er een met den voet gemeten heb, waren 70 voeten lang en 35 breed, hoog naar evenredigheid, en van groote langwerpige ramen voorzien, die een helder licht inlieten.

De muren waren aan het gansche gebouw wit gepleisterd. De eene vleugel diende voor de spinnerij, de andere voor kerk, men vond daarin een klein, maar fraai orgel, een sierlijk altaar en een predikstoel. Overal, waar men ook den voet zette, was het even zindelijk, en was alles regelmatig gebouwd, er heerschte ook orde en regel bij de bewoners, gelijk ik door menig voorval bevestigd zag. In de spinzaal waren ter wederzijde aan de muren een aantal spinnenwielen geplaatst, zoo ver van elkander verwijderd, dat tusschen elks wiel een laag bankje en een haspel kon geplaatst worden, voor het bereiden der lokken en het ophaspelen der afgesponnen wol.

Het spinnewiel, dat met de hand gedreven werd, was horizontaal en zeer veel grooter dan die met den voet gedreven worden. Over het wiel liep een snaar of koord, welke een kegelvormig spilletje in beweging bragt, aan welks spitsen top men den lok wol vasthechtte, en terwijl de regterhand zachtkens het wiel draaide, hield de linker den lok, en haalde dien uit al naarmate men den loop versnelde en de arm zich kon uitstrekken. Dan keerde men het wiel links, om de draad op de as te doen schieten, en dit, gewoonlijk driemaal, heen en terug gedaan hebbende, was de lok afgesponnen.

In het begin geeft deze manier van spinnen nog al eenige moeite, maar is men die meester, dan is men verwonderd in hoe weinige dagen men, een taak lokken --- ieder op 8 à 9 lood gerekend --- heeft afgesponnen. De dus afgewerkten, worden tot een netten vierkanten bundel opgepakt, ieder alsdan 6 à 7 lood wegende. Dit verlies van 1 à 2 lood wordt veroorzaakt door de vezels die in de wol overgebleven zijn, zoowel als door het wegsmijten van de slecht gesponnen draden. Er behoorde een voorzigtige en vaste hand tot dit werk, want levert een te hard ineen gedreven draad geen sterkte op, evenzoo is een te los gewerkte ondienstig voor het gebruik.

Ieder spinner ontvangt 's wekelijks zijne taak. Wanneer de week geëindigd was, werd op een boekje, dat aan ieder, met zijn naam voorzien, uitgereikt werd, aan- en afgeschreven, wat men verrigt had. Indien men zijne bepaalde taak afgewerkt had, werd dit in geld betaald, waarvoor men dan brood, boter, tabak of wat men wilde kon koopen, doch dit geld was buiten het gesticht niet gangbaar. In het spinlokaal was aan elk einde eene vierkante steenen kagchel geplaatst, en naast eene van deze was een gestoelte, waarin voortdurend een persoon geposteerd was, die van hier over alles het oog kon laten gaan. Het was in dezen vleugel dat ik den genoemden landgenoot ontmoette, en daar de ingevallen duisternis den opzigter zich een oogenblik had doen verwijderen, zoo hadden wij tijd om met elkander te spreken. De opzigter kwam naar onzen zin veel te spoedig terug, en zijne komst bragt op eens de vroegere doodsche stilte weder, daar ieder naar zijn wiel terugkeerde.

De opziener werd gevolgd door eenige bedienden, die eenige standaards in het midden der zaal plaatsten, waaraan lichten ontstoken werden. Naauwelijks was dit geschied of ieder spinner maakte regtsomkeert met zijn wiel, dat anders met de spil naar den muur stond. Als door den slag eener tooverroede was dit verrigt en ieder op nieuw aan den arbeid, geen woord werd er gesproken in die vier of vijf cirkelvormige kringen der spinners, waar tusschen op den achtergrond de hekel- en haspelaars bezig waren, men hoorde niets dan het gedruisch van den arbeid. Onafgebroken werkte men dus voort tot 8 ure des avonds, toen de arbeid gestaakt werd. Ik dacht dat ieder alstoen zijne slaapplaats zou opgezocht hebben, maar neen, alle bleven bij hunne wielen en haspels staan.

Ik wist niet wat dit te beduiden had, te minder daar er een persoon in het midden der zaal trad, en deze terstond door de menigte als omsingeld werd. Maar hoe stond ik verwonderd, toen die man een boek uit den zak haalde, en de meesten zijn voorbeeld volgden. Hierop verzocht hij de hem omringenden een der Evangelische liederen te zingen en toen dit opgezocht was, gaf hij met eene zeer welluidende stem den toon aan, en werd daarin door allen zeer goed gevolgd. Nog twee of drie gezangen volgden, waarbij soms fiks gesecondeerd werd. Toen dit geëindigd was, trad er een tweede persoon voor, die een gebed uitsprak.

Dit had iederen morgen en avond plaats, en dat waren regt schoone oogenblikken. Toen ik meer met het personeel bekend werd ontdekte ik dat die voorzanger en voorbidder hier dubbelde betrekkingen bekleedden, de eene was den medicijn- en de andere de spinmeester, maar zij strekten de genoemde functie of bijhang van hunne respective ambten niet tot oneer. Toen het gebed geëindigd was, nam hij, die het gesproken had, eene lantaarn in de hand, en twee aan twee schaarden de bewoners van het gesticht zich achter hem.

Hij geleidde die schare van den eenen trap naar den anderen, totdat hij eindelijk eene deur ontsloot en ons eene lange zaal liet inrukken, aan welker einde een flaauw licht brandde. Hier waren, met eene behoorlijke tusschenruimte, ter wederzijden krebben geplaatst. Iedere kreb, behoorlijk van hoogte en lengte, was voor één persoon bestemd en voorzien van een matras van zuiver stroo, van een hoofdkussen, een deken en een laken. Iedere week werden de legers van schoon linnen voorzien.

Aan de muren waren pennen geslagen, om de kleederen aan te hangen. Hoe was ik niet te moede, toen ik mij op mijn leger uitstrekte. In geene maanden was zulk een rein en zindelijk bed mijn deel geweest. Het waren tranen van zoete vreugde die op mijn hoofdkussen druppelden, toen ik daar nederlag en overdacht hoe mijn lot verkeerd was, bij de weken in Breslau doorgebragt, toen ik aan zooveel ellende ten prooije was. Wel was ik nog een gevangen man, maar hoe dragelijk moest ik niet deze gevangenis achten, na al wat ik lieden gezien en ondervonden had ? En dankende voor hetgene mij te beurt viel, en mij koesterende op het leger, dat mij van dons toescheen, rees op eens de gedachte bij mij op, hoe het mij smaken zou wanneer in het ouderlijke huis eens weder het leger voor mij gespreid werd, als ik, geene zorg en ellende meer kennende, vrij, vrij bij de mijnen in het Vaderland was. En onder de vreugdetranen die ik schreide, mengden er zich van smart, onder het zoete gevoel dat mij doortintelde, prikte de smart met hare dorens, en toch, toen ik in slaap viel, omzweefden mij zoete droom en, ik sliep kalm en gerust en ontwaakte zoo verkwikt als ik mij schier niet meer herinnerde.

--ooOoo--

 

 

 


 {/disable_rightclick}