{disable_rightclick}

HOOFDSTUK XXII.

••

Aan het werk. Ontbijt en middagmaal. In de kerk. Zes dagen werken en den zevenden geen rust. Belooning. Onvoorziene straf, Het reglement van orde. Ziekte. Gevaarlijke toestand. Hoe de zieken behandeld worden. Droevige gedachten. Beterschap. De honger is een scherp zwaard. Verveling. De handige barbier. Tot het werk terug. Een milde bron ontdekt, maar schielijk gestopt, helaas! Gewigtige tijding. Weder soldaat.

Met nieuwe krachten als toegerust, stond ik den volgenden morgen op. Bij het licht van de in de zaal geplaatste lantaarn kleedde ik mij en ging met de anderen hier gehuisvesten en corps naar de beschrevene spinnerij. Nadat er gezongen en gebeden was, ging ieder weder aan den arbeid. Ook mij werd eene taak aangewezen : het sorteren van wol namelijk. Maar van dit treuzelwerk werd ik schielijk verlost, want toen de lichten uitgebluscht werden en de dag aanbrak, viel het oog van een' der spinners op mij en mijne bezigheid, en hij nam de vrijheid den spinmeester onder het oog te brengen, dat ik te goed voor zulk werk was.

Dit vond ingang en de spinmeester stelde mij terstond onder het opzigt van dien man aan een spinnewiel, en deze leerde mij hoe ik daarmede moest omgaan. Ik had het genoegen dat de man over mijne oplettendheid en vlijt tevreden was, en ik stelde zijne profetie, dat ik welhaast een goeden draad spinnen zou, niet te leur. Ik was nog niet lang aan dezen mijnen nieuwen arbeid geweest, of er werd een bengel geluid. Het was 8 uren, de tijd dat wij met onze aarden kruik ons naar de keuken moesten begeven, om ons ontbijt te halen.

Bij mijne komst was de aflevering uit den grooten ketel, die duchtig geroerd werd, reeds in vollen gang, en nadat de kruiken voorzien waren, ging ieder er mede naar de spinkamer om den inhoud te orberen. Ik ontdekte toen dat deze soep even dun en waterig was als te Breslau, zoodat ze als koffij gedronken kon worden en niets dan een afkooksel van het een of ander, mij onbekend gebleven, produkt was. Dit kostje, waarmede de maag wel niet bezwaard werd, was aan het spinnewiel spoedig verteerd.

Ten 11 ure luidde de bengel andermaal en noodigde tot een tweeden togt, waarvan ik beter resultaat hoopte. En inderdaad ik vond mij niet teleurgesteld. Een goede portie erwtensoep en een zwart brood werd ons uitgereikt, om den anderen dag kregen wij aardappelensoep. Wij hadden nu een uur rust, maar zoodra was de laatste slag van twaalf er niet, of 't was weer aan den arbeid en dit ging tot 8 ure des avonds zoo voort, wanneer, zoo als ik reeds gemeld heb, het dagwerk geëindigd was.

Ik had nu drie of vier dagen hier doorgebragt. Het spinnen ging mij goed af, en het vrolijke uitzigt op den omtrek, het heldere en reine van het gebouw, de goede slaapplaats en spijs, maakte mij zoo tevreden, als ik in mijne omstandigheden dat zijn kon. Op een volgenden ochtend werd mij een nieuw pak kleederen ter hand gesteld, een buis en pantalon van eene bruine wollen stof. Mijne medegevangenen zag ik op dezelfde wijs uitgedost en ik begreep dat het Zondag was en kerkdag zijn zou. Zoo was het ook, en toen de tijd daar was, begaven wij ons gezamentlijk daarhenen. Hoe verwonderd stond ik, toen er een paar groote deuren werden geopend, en ik mij in de reeds beschreven zaal, die tot kerk was ingerigt, bevond.

Ik betreurde het toen en later, dat ik van al wat er gesproken en geleerd werd, niets begreep of verstond, en dus even wijs heenging als ik gekomen was. Ik had vanhier echter een goed gezigt op de stad, zoodat ik bekennen moet dikwijls meer niet mijne gedachten buiten dan in de kerk geweest te zijn. Er waren er meerder die in mijn geval verkeerden, waaronder ook vrouwen, die wij anders zeldzaam zagen. Een jood, die met mij te Breslau in arrest geweest was, was van dit kerkgaan verschoond, dat voor velen onzer dan ook wel weinig nut zal gehad hebben. Wij waren des Zondags vrij van werken, doch daar men nergens kon heengaan, deed de verveling menig een weder schielijk tot den arbeid keeren. Ik deed hetzelfde, als de tijd niet beter kunnende besteden.

Ik plukte welhaast de vruchten van dit bezig zijn, daar het mij te eerder de kunst van spinnen magtig maakte. Toen op zekeren morgen de chef inspectie kwam nemen over het verrigte, en hij mijn boekje nazag, had ik de streelende voldoening over mijne vlijt geprezen te worden. Mijn staat wees elf roven aan, dus ééne meer dan vereischt werd. Tot belooning werden mij eenige muntstukken uitgereikt. Ik had ze ter naauwernood ontvangen, of de spinmeester hief zijne rotting op en begon op het onvoorzienst en tot mijne groote verbazing mij, den pas geprezene, een twintigtal ferme slagen op den rug toe te tellen.

Ik moet zeker bij deze straf, zoo schielijk op mijne belooning volgende, een zonderling gezigt gezet hebben, van pijn en verwondering beide, en ik zou het den chef in dank afgenomen hebben, wanneer ik eerst eene waarschuwing voor mijn onwetend zondigen tegen de regels van het reglement van orde, ontvangen had. Ja, ik had misdreven ---- twee knoopen van mijn buis toch had ik losgelaten, daar ze mij bij het uitstrekken voor mijn arm voor de draad te hinderlijk waren. " Dat is niet ordelijk, " zeide de spinmeester, toen hij de executie verrigt had, " en als ik de orde niet handhaaf waar moet het heen? " En dat deed hij verwonderlijk, men ziet het, tot kleinigheden toe.

Menige boer kreeg daar mede een proefje van. Er zaten hier een menigte dezer eenvoudige lieden, om reden, dat zij geweigerd hadden met den landweer uit te trekken. Ik voor mij zorgde in het vervolg om de knoopen in orde te houden, ten einde geen tweede proefje van den Schweidnitzer rotting te ontvangen. Hoe vele dagen ik hier werkzaam geweest was, toen mij eene zware ziekte overviel, kan ik niet met zekerheid bepalen, doch het doet hier weinig ter zake. Op zekeren morgen dan, dat ik weder bezig was mijn spinrad te draaijen, gevoelde ik mij zoo lusteloos en mat, dat ik van tijd tot tijd genoodzaakt was te gaan zitten, dat zoo zeer toenam, dat ik op het laatst niet dan met veel moeite weder kon oprijzen.

Toen mijne naaste buren dit bemerkten, gaven zij er den spinmeester kennis van, die mij terstond naar de ziekenzaal deed overbrengen. Hier lagen reeds verscheidene boeren op matrassen, zoodat in het midden der zaal even ruimte genoeg gebleven was om te gaan. Inmiddels was mijne kreb van boven gehaald en in een hoek gezet. Terstond lag ik mij neder, want ik gevoelde mij zeer ziek. Vier of vijf dagen bragt ik toen in een bewusteloozen toestand door, en leed ik verschrikkelijke dorst. De oppassing was niet zoo als men hier verwacht zou hebben, zij was ellendig en menigeen mijner verdiende pfenningen moest springen, om een teug waters te kunnen bekomen. Het toedienen der medicijnen stond daarmede gelijk.

De persoon die hiertoe aangesteld was, vergat het dikwijls, en als hij de rondte deed, was hij van eene tamelijk groote flesch voorzien, waaruit hij ieder een lepel vol ingaf. Het scheen wel een universeel middel te wezen, of wij leden alle aan dezelfde ongesteldheid. Wel hoorde ik hier soms zeggen, die Hollander is maar gansch krank, er moet hem een spaansche vlieg gelegd worden, maar daarbij bleef het, en er werd niet verder opgelet. De natuur moest hier dus wel alleen helpen, want de doctor heb ik niet in de zaal gezien, en de meester, ofschoon alles aan hem overgelaten werd, nam er mede niet veel nota van, en liet het zijnen handlanger en dezen het weder aan de natuur over, zoo het, scheen. Het was dan ook niet te verwonderen, dat bij zoo weinig zorg, menig lijder den adem uitblies.

Toen ik mijn bewustzijn wat herkregen had en den een na den ander mijner lotgenooten dood zag wegvoeren, bekroop mij het gevoel of ik, daar ik eene geweldige koude aan mijne beenen bleef gevoelen, ook den dood soms nabij kon zijn. En dit gevoel, men moge het verschrikkelijk achtten, was zulks voor mij niet. De dood zou mij geen bode der verschrikking geweest zijn, want mijn levensgeest was als uitgeput, en ik rekende mijne taak als afgesponnen. Het eenige wat mij strijd veroorzaakte, was het denkbeeld : "Ach! wanneer ik hier moet sterven, hoe zullen de mijnen ooit te weten komen waar mijn stof rust?

Zij zullen nimmer vernemen, hoe en waar ik arme zwerver gestorven ben." Deze treurige gedachte en het denkbeeld de mijnen hier op aarde nimmer weder te zullen zien, wekte de zucht tot leven telkens weder op, en bewaarde mij voor volslagene moedeloosheid, die zeer zeker van doodelijke gevolgen had kunnen zijn. Verscheidene dagen bragt ik alzoo in hoogstgevaarlijken toestand door, doch ten laatste zegepraalde mijne nog jeugdige krachten over het geweld der ziekte.

Ik gevoelde mij beter maar zoo zwak, dat er dagen verliepen, eer ik mij op de been kon houden. De kreb die mij eenmaal eene plaats der smarte was, verschafte mij, nu ik dagelijks in krachten toenam, een genoegelijk en onbezorgd leger, en ik lag gedurig te denken, hoe ik iets voor den mond zou kunnen bekomen, want ik had een geweldigen honger uit de ziekte overgehouden. Het is waar, wij kranken ontvingen eene goede portie wortelen en aardappelen en om de twee dagen een stukje vleesch, maar ik, die reeds eer ik hier aankwam zoo uitgeput was en in de ziekte zoo veel geleden had, verlangde telkens meer.

Menigwerf deed ik dus na het middagmaal .een uitstapje bij mijne buren, en menig kranke boer, die zijne portie onaangeroerd moest laten, stond mij die af. Dit was mij een voortreffelijk redmiddel en des nachts leverde mij een pot met ingemaakte vruchten, aan mijnen nabuur toebehoorende, eene aangename verfrissching op, want als de goede boer goed doorronkte, was ik vrij genoeg om van het geschenk, dat zijne familie hem tot eene versnapering toegezonden had, en dat tusschen zijne matras en mijne kreb geplaatst was, duchtig aan te spreken. Ik had echter niet lang genot daarvan, want te dikwerf herhaalde ik den aanval op het smakelijk ooft, waardoor de boer, toen hij zoo schielijk den bodem vond, wel argwaan krijgen moest, en daar het wel niet raadselachtig zijn kon, wie hem deze poets speelde, zoo was hij wijs genoeg om den pot aan de andere zijde zijner matras te plaatsen.

Ik bleef nog te zwak om mij met den arbeid te kunnen bezig houden en men liet mij dus op de zaal blijven. Uit mijne kreb, die hoog boven de matrassen mijner lotgenooten uitstak, had ik een ruim gezigt over alle die lijders, en deed het mij soms weê de smarten te zien, die enkele hunner folterden, er waren ook kluchtige oogenblikkcn, want als sommigen beproefden hun leger te verlaten, en als kinderen voortstrompelden, en soms de een over den ander velen of op een zieke nederkwamen, leverde dit eene schromelijke verwarring op, waarover ik, die niets te doen had, dan dikwerf glimlachte.

En toch, gelijke verwarring had ik vroeger mede veroorzaakt, toen ik als deze menschen, mij pas weder bewegen en opstaan kon. Maar zoo is de mensch, schielijk vergeet hij zijn eigen lijden! Uren lang kon ik ook voor de vensters in onze zaal staan en mij vermaken met het ruime uitzigt, dat zij op de omliggende bergen verleenden, wier besneeuwde toppen, als de zonnestralen er schitterende op nedervielen, een grootsch schouwspel opleverden. Maar als ik daar dan zoo stond, vlogen mijne blikken al verder en verder en hielden zij gelijken tred met de gedachten in mij, en het heimelijk verlangen om vrij te zijn en de Vaderlandsche lucht weder in te ademen.

De eene dag na den andere verliep en, meer aan mijzelven overgegeven dan vroeger, peinsde ik ook weer op mijne verlossing. Maar helaas! geene straal van hoop deed zich daartoe op. Mijne krachten begonnen, hoewel langzaam, eindelijk weder te komen, en ik ontving last naar de spinzaal terug te keeren. Alvorens echter moest mijn hoofd eene duchtige behandeling ondergaan. Met tien of twaalf man werd ik op eene bank geplaatst. Een kreupele persoon, met een pot en kwast gewapend, stelde zich voor ons, en in een oogwenk waren onze aangezigten aan de eene zijde met een laag zeep als overdekt, en, eer wij er om dachten, gleed de kwast even snel langs de linkerzijde van ons gelaat.

Daarop begon de barbier zijn mes te zwaaijen, en met zoodanig eene behendigheid, op onze baarden te gebruiken, dat menig onzer er, bloedige sporen van omdroeg. Hierop werd de schaar genomen, en halmen kunnen niet sneller vallen voor den sikkel des maaijers, dan onze, haren voor het kletterende werktuig van dezen kapper. Toen het werk verrigt was, had mijn kale kruin zeer goed voor een paruikenbol gebezigd kunnen worden. Met een uiterlijk als een die uit het rijk der schimmen was afgedaald, zocht ik mijn vorig verblijf weder op. Ik moet met dien geschoren schedel en die magere gestalte veel naar een wandelend geraamte geleken hebben. Ik werd nog te zwak voor het spinrad geoordeeld, en diensvolgens schoof men mij een haspel toe, zittende kon ik nu het werk verrigten.

Weldra echter gevoelde ik mij sterk genoeg om het wiel te drijven en het spinnen ving op nieuws aan. Thans werd mij zwarte wol ter bearbeiding gegeven, die in de bewerking, vooral bij het lamplicht, meer oplettendheid dan de witte vereischte. Ik was nog niet lang weder werkzaam of er had eene omstandigheid plaats, die koorn op mijn molen was, want mijn vriend, de Brabander, werd ziek. Vreemd moge het klinken, van iemands ziekte te profiteren, maar ik deed het. Iederen middag om twaalf ure verzuimde ik niet hem eene visite te geven, eensdeels uit belangstelling jegens hem en ten andere door mijnen onverzadelijk schijnenden honger gedreven.

Wat ik beoogd had gebeurde, want toen de zieken bespeurden wat ik zocht, schoven zij mij hunne schotels toe, en er was meer dan ik nuttigen kon. Eenmaal dat togtje gedaan hebbende, hetgeen zeer behoedzaam geschieden moest, om mijne kameraden mede niet belust te maken of aanklagten te voorkomen, zoo verborg ik voor de tweedemaal mijne kruik onder mijn wambuis, en werd zoo doende niet alleen een komende maar ook een dragende gast, daar ik de kruik soms geheel gevuld mede terugnam, en haar alsdan zeer zorgvuldig onder mijn spinbankje verborg. Ik behield dus, zoo als men zegt, “ altoos een eitje in het nest, " dat ik niet verzuimde tegen den avond in den kagchel te laten uitbroeden. Dit laatste bragt mij soms in eenen moeijelijken toestand, want om het te doen gelukken, moest ik het oogenblik waarnemen dat de spinmeester tegen den avond, zijne vaste plaats bij den kagchel en de zaal verliet.

Meer dan eens keerde hij spoediger terug dan mij lief was, ik kon de kruik niet wegkrijgen en de inhoud was bedorven, maar gelukte het mij, dan bleef het nog eene groote kunst om de spijs te nuttigen, zoodat mijne kameraden er niets van bemerkten. “ De kruik gaat zoolang te water, totdat zij eindelijk berst!" zegt het spreekwoord, en ik ondervond het, want ondanks alle voorzorg kwam mijn bestaan aan het licht. Mijne kameraden, die even als ik van den honger gierden, hadden eindelijk opgemerkt, dat de Hollander 's avonds immer wat te essen had, en daar het den eenen bedelaar leed is als de ander wat heeft, lekte het al zeer spoedig uit waar de bron was, die zoo weldadig zegende. Ik behoef niet te zeggcn, dat die bron van dat oogenblik af niet meer voor mij vloeide, eene bron, die zonder mijne begeerlijkheid, mij nog, lang had kunnen verkwikken. Honger stond dus op nieuw voor de deur, ik voorzag weder droevige dagen, en·verlangde meer dan ooit naar uitkomst. Ik zat meer dan eens met het hoofd in de hand, en gaf de hoop verloren, van ooit uit dit gesticht te geraken, want wat zou mij hebben kunnen redden?

Heeft menigeen in dit leven, die, door ramp of kommer gedrukt, aan uitkomst wanhoopte, niet ondervonden, dat als hij ten einde raad scheen, er hulpe en uitredding nabij was? Voorzeker is dit het geval, en had ik zulks in mijn omzwerven reeds meer dan eens dankbaar moeten erkennen, ook thans zou het weder aan mij bevestigd worden. Drie of vier dagen waren er na de ontdekking van mijn smulpartijtje verloopen, toen ik gelast werd, mij naar het bureau van den inspector te begeven. Spoedig voldeed ik aan dezen last, nieuwsgierig wat men mij te zeggen mogt hebben. En inderdaad het was eene gewigtige tijding, die mij medegedeeld werd.

De inspector zeide mij in korte woorden, " dat Holland het Fransche juk afgeworpen en dat de Prins van Oranje den troon beklommen had, dat alle Franschen vermoord of weggejaagd waren, en dat hij, inspector, aanschrijving bekomen had van den militairen commandant, om de Hollanders, die in zijne bewaring waren, dit berigt mede te deelen, en tevens uit te noodigen om in een opgerigt wordend Hollandsch korps dienst te nemen." Was er ooit een tijdstip in mijn leven, waarvan ik zeggen mogt, dat de vreugde mij overmeesterde en sprakeloos maakte, het was toen. --- Uw Vaderland is vrij! Oranje op den troon! Uwe verlossing daar! welke denkbeelden!

Een daarvan was genoeg geweest om mijn hart met vreugde te vervullen. In de overstelping van die dubbele vreugdemare, kon ik geen woorden vinden, het was of ik droomde. --- De inspector die mij niet begreep, en giste dat ik zijne duitsche toespraak niet verstaan had, herhaalde zijne mededeeling. Ik had nu tijd om mij te herstellen, en aarzelde niet om den gedanen voorslag aan te nemen, doch verzocht tevens, om nog eene week in het huis te mogen vertoeven, daar ik mij nog te zwak gevoelde om te kunnen marcheren. Mijn verzoek werd mij toegestaan.

–-ooOoo--

 


 {/disable_rightclick}