{disable_rightclick}

HOOPDSTUK VIII.

••

Vroegtijdige marschen. Plechtige ontvangst door de boeren bij Schleitz., Brigands . Wat de Franschen daaronder verstaan. Voorzorg, Zeitz. Onaangename aandoening. Nog een staaltje van de bedaardheid van onzen kolonel. Sporen door den oorlog achtergelaten. Een deserteur en het oordeel van de kolonel over de Hollandsche soldaten. Dresden. Het beloofde land --

Den volgenden morgen ten twee uren, hetgeen de gewone tijd van afmarsch was, verlieten wij Coburg en trokken naar Cronach. Het was dus nog duister toen wij de lange voorstad doortogen, en de lustverblijven daar buiten voorbijgingen. Zulk een opmarsch in het vroege ochtenduur, slechts gestoord door den eentoonigen tred der marcherenden, en door de trom, die de aankomst der in de nabijheid gelegerd hebbende compagniën meldt, heeft niets bekoorlijks.

Hoe de een dan nog half slapende naast den anderen voortdommelt, en het present bij het appel schier het eenige woord is dat men hoort! Maar als de zon al hooger en hooger de kimmen begint te kleuren, is 't of ook het spraakvermogen zich in dezelfde. mate ontwikkelt, en die ons des avonds de kwartieren zag betrekken, zou niet gezegd hebben dat wij dezelfde menschen van des morgens waren, de stilte bij den uitgang scheen dan wel door het luide van den intogt vergoed te moeten worden.

Den 3den Julij zouden wij in een dorp nabij de stad Schleitz nachtverblijf houden. Bij onze aankomst stonden de boeren reeds, buiten hun dorp om ons te ontvangen, eene bijzonderheid die ons nog niet was voorgekomen, en het was zeker iets aardigs, om te zien, hoe plegtig ieder boer de hem toebedeelde manschappen overnam en er mede naar zijne woning trok. Aan het hoofd van 12 tirailleurs stapte de onze zoo het dorp in, en bragt ons in zijne hoeve, waar wij de tafel gedekt vonden. Lang lieten wij ons niet noodigen, maar smeten ransel en geweer in een hoek en zetteden ons aan den disch. Zoodra was dit niet geschied of onze gastheer nam in het midden der tafel plaats, en dronk ons het welkom toe. Men bleef hem geen enkele toast schuldig, zoodat het er lustig toeging.

Aan brood, boter en kaas was evenmin als aan sterken drank gebrek, en terwijl de vrouw des huizes met hare dochters den middagpot gereed maakten, dampten wij er lustig op los, van eenen tabak, waarvoor menigeen den neus zou opgetrokken hebben. Wij hadden een goed kwartier en onze gastheer verliet ons niet, ook scheen de kolonel ons wat rust te gunnen. Wij hadden des avonds slechts eenvoudig appel en den anderen dag, Zondag, enkel inspectie over de geweren. Eene omstandigheid echter had er plaats, die vreemd bij dat alles afstak, het bevel namelijk dat, wanneer wij ter rust gingen, wij het geweer en de patroontasch in den arm en de schoenen aan de voeten moesten houden. Ook werden de posten met scherp uitgezet, en dat alles om op zijne hoede te zijn voor brigands, die reeds het 4de regiment dat ons twee - marschen vooruit, was, aangevallen hadden.

Toen wij het dorp verlieten, werden wij zoo voor als achter ons door detachementen gedekt. De noodzakelijkheid hiervan bleek' ons, toen wij des morgens Schleitz doorgetrokken waren, en ons een sterk detachement infanterie en cavallerie tegen kwam, dat des nachts om het stadje gepatrouilleerd had. Alles had daar een verdedigend aanzien, en het scheen ons toe dat die rooverbende wel zeer te vrezen moest zijn. Nu was ook het vriendelijk onthaal der boeren ons niet raadselachtig meer, daar zij door ons hun eigen dom genoegzaam beschermd konden rekenen. En toch hoe dwaalden wij, en werden de landlieden in die dwaling versterkt, want hetgeen de Franschen als roovers wilden doen voorkomen, als afgedwaalde mili tairen en deserteurs, wat waren het anders dan Pruissische vrijkorpsen, die het Fransche leger op zijnen marsch in Saxen verontrustten ?

En mogt de naam brigand op hen niet toepasselijk zijn, de Fransche legerhoofden werden toch door hen gedwongen, die maatregelen te nemen, welke ik vermeldde. Behoedzaam, op elken aanval voorbereid, vervolgden wij onzen weg, maar noch op de vlakte, noch in de bosschen was iets verdacht te bespeuren, en rustig bragten wij ook den nacht op de dorpen door. Even ongestoord trokken wij verder op Zeitz, het eenige dat ons op deze route ontmoette, waren ettelijke wagens met geblesseerden, die naar elders getransporteerd werden. In Zeitz wemelde het van militairen. Wij zagen hier vele gewonden, die vervoerd moesten worden, alles liep en draafde hier door elkander en menige boerewagen, die voor transport dienen moest, versperde den toegang in de straten.

Dit plaatsje, niet ver van Lutzen, had veel geleden van de doortrekkende corpsen, zoo wel als van de inkwartiering, en nog dagelijks moesten de ingezetenen menigen Franschman voeden, zooals ze voor korten tijd Russen en Pruissen gedaan hadden, toen het stadje in de handen der verbondene legers was. Voor het tijd was tot de exercitie, schreef ik (6 Julij) aan mijne ouders. Die brief was echter niet bemoedigend, en hoe kon het anders bij al de treurige gevolgen die ik hier van den krijg gezien had, en die wel tot sombere gedachten moesten stemmen. Des avonds werden wij op eene vlakte buiten de stad gedrild. Bij onze aankomst waren eenige afdeelingen infanterie, tot andere regimenten behoorende, reeds druk aan den gang, er was hier dus eene gansche krijgsmagt bijeen, en het eene corps wedijverde met het andere in het maneuvreren.

De geestdrift werd hier zeer door opgewekt, en het moet voor den aanschouwer wel een aangenaam gezigt geweest zijn, die, als door een enkelen wenk bewogene massa's, in den heerlijken avondstond, evolutiën te zien maken. Ook wij hadden nog nooit zoo iets bijgewoond. Den volgenden dag in den vroegen morgen, vóór het licht aanbrak, verlieten wij onze kwartieren, en hadden wij niet dan met moeite in den donker de trappen kunnen afkomen en onze verblijven verlaten, het scheen dat het met sommige officieren niet beter gegaan was, want toen wij op de markt aankwamen, waren velen hunner niet aanwezig.

Zonder appel rukten wij de stad uit. Wij dachten wel, maar hadden niet veel lust om elkander onze gedachten mede te deelen. Het kwam echter wel zoo uit als wij vermoedden, want een half uur buiten de stad kommandeerde de kolonel halt en liet appel houden. Het gevolg was, dat de niemand verschonende bevelhebber fiks de kaart begon af te geven, over het te laat komen zoowel van officieren, als van soldaten. Een' 1 ste luitenant der 3dc compagnie, die wat tegenkantte om ons te kommanderen, daar onze luitenant dien dag bij de arrière-garde geplaatst was, eischte hij den degen af, -door de voorspraak van eenige ofticieren gelukte het, doch eerst na eenige dagen, hem weder in zijn rang hersteld te krijgen.

Ook ons, soldaten, kwam dit tegenstreven van den luitenant duur te staan, want, om zijne gramschap nog meerder lucht te geven, liet de kolonel ons op eens in sectiën marcheren, hetgeen anders nooit plaats had, dan nadat de halve tap afgelegd was. Het detacheren op de dorpen maakte echter gelukkig aan de zaak een einde. Den volgenden dag marcheerden wij op Rochlitz. Hier vonden wij voor het eerst bewijzen, hoe verdelgend de krijg woedt, want de zaailanden aan deze route waren bedorven, door den weg die de legers er over gemaakt hadden, en de achtergelaten sporen toonden hoe deerlijk de hoop van den landman er door vernield was.

Van Rochlitz, een stadje aan de Mulda, trokken wij op Geringwalda. In de nabijheid van dit kleine stadje waren de droevige sporen nog zigtbaar, van de bloedige ontmoeting der Fransche voorhoede met de achterhoede der Geällieerden, onder Milarodowitz, op den 4den en 5den Mei. Van daar tot Dresden leverde elke dag ons dergelijke tooneelen op, en meer dan eens moesten wij den neus digt houden voor den verpestenden stank, dien de lijken van menschen en paarden verspreidden, die soms maar ten halve met aarde bedekt waren. In Geringwalda nam mijn toenmalige slaapgezel, een Zuidhollander, afscheid van mij en stapte naar Bohemen uit, dat toen het toevlugtsoord van alle deserteurs was.

Den volgenden ochtend nam ik, volgens belofte, zijn geweer en ransel mede naar de verzamel plaats, en smeet die op den hoop, die met mijne bijdrage reeds een zestal wapens telde, en het mij bewees, dat de afspraak, die eenigen onder ons gemaakt hadden getrouw volvoerd was. De kolonel stond bij de wapens toen ik die van mijnen kameraad er nevens smeet, en hij brulde en raasde als een onzinnig mensch, hetgeen met de vcrklaring eindigde I! Ces Hollandais sont soldats de papier, de merde . . . ! " Die Hollanders zijn soldaten van papier, van s . . . . .! Ik kon het een' man van zijnen rang niet kwalijk ncmen, dat hij zoo uitvoer, maar wie onzer was er ook voor in den wieg gelegd om zich voor den dwingeland te laten doodschieten ...... ? Wanneer onze kolonel nog in het land der levenden was, toen de Hollanders bij Waterloo vochten, dan heeft hij het beste antwoord op zijne vernederende uitdrukkingen bekomcn, het zeide hem mede, wanneer de Hollander soldaat is, wanneer hij den dood niet schroomt.

Van Geringwalda trokken wij op Waldheim aan de Zschopa, over welke rivier eene met eene galerij over dekte brug ligt. Van dit plaatsje, op eene hoogte liggende, trokken wij naar Nossen, waar de boeren in den omtrek ons nachtverblijf verschaffen moesten. Den 10den Julij zouden wij onzen laatsten marsch doen, dan toch konden wij Dresden, de plaats onzer bestemming, bereiken. Vurig verlangden wij daar naar, en de wensch, dat wij eindelijk eens rust zouden vinden in eene stad, die menigeen als het beloofde land aanmerkte, was op ieders gelaat als uitgedrukt. Gedurende den ganschen marsch hoorde men over niets anders spreken, goede kwartieren, lekker eten en drinken was bij ieder de hoofdzaak, want niemand twijfelde er aan of wij zouden bij de burgers in gekwartierd worden. Op de helft van den marsch moesten wij van uniform verwisselen en hielden te Wildorf, op het kerkhof, halt. Onze officieren, die evenzeer als wij naar Dresden verlangden, waarvan echter nog geen toren spits zigtbaar was, gunden ons geene lange rust.

Naauwelijks waren wij het dorp uitgekomen, of de kreet “Dresden ! Dresden !" ging van de voorhoede op, en galmde door de gelederen, –-en het was zoo! De hoofdstad van Saxen lag eensklaps en naar gissing op een uur afstands in al haren luister, in een uitgestrekt dal door bergen als omringd, voor onze verheugde blikken. Nog levendig kan ik mij het schoonpanorama voorstellen, dat eene der hoogten ons op de stad aanbood, langs welke de Elbe henen kronkelde.

–-ooOoo--



 {/disable_rightclick}