Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{di

 {disable_rightclick}
HOOFDSTUK X.

••

Togt over het Reuzengebergte. Königstein. Liliënstein. Beklimming vau en een heerlijk panorama op dezen berg. Op nieuw gekampeerd. Zware arbeid en veel leeds te zien. Diefstal tegen wil en dank. Avancement. Hoe het daarmede afliep. Exercitien. Op wacht. Een gelukkig toeval.

 

Wat men den soldaat vertelt. Het zal den 24sten Julij geweest zijn, dat wij het kamp bij Dresden verlieten. Het eerste stadje dat wij voor ons zagen was Pirna aan de Elbe. lk zal niet ligt den schoonen morgen vergeten, op welke wij Pirna aan de helling van het Reuzengebergte zagen liggen, met de kronkelende Elbe in het verschiet, wiens afloop wij duidelijk konden waarnemen. En al kostte het ons, de stad doorgetrokken, menigen zweetdroppel toen wij het Reuzengebergte, dat hier een begin neemt, beklauterden, ze werden vergoed door de betooverende gczigten op zoo menigen top, vanwaar wij de vlakten aan onze voeten overzagen, terwijl hier en daar op andere toppen, kasteelen en burgten zich verhieven.

Schoon en trotsch was die natuur, door de afwisseling der hoogten en het diepe der dalen, maar die afwisseling, hoe behagelijk voor het oog, vermoeide toch en weldra haakten wij vurig naar de plaats onzer bestemming. Gelukkig was er geen gebrek aan water. In de valeijen, waar goede weilanden waren en veel schoon vee graasde, vonden wij hutten genoeg, wier bewoners gulhartig den afgematten soldaat met een teug verkwikten. Eindelijk zagen wij Königstein, en de Elbe weder, die gedurende den marsch achter de rotsen verborgen geweest was.

Aan den voet van het fort hielden wij halt, en ik kon mijne oogen naauwelijks vertrouwen, daar ik eene sterkte gebouwd zag op eene rots wiens loodregte hoogte op 1800 voeten berekend werd. Wilde men dus de reusachtige ligging opnemen het oog moest hemelwaarts gerigt worden. -- Als onneembaar kwam mij die sterkte voor, te meer daar de rots waarop zij ligt, aan de zijde der Elbe geheel afgehouwen is, ten einde eene beladdering te voorkomen. Van andere kanten is zij even ongenaakbaar, behalve langs een steil en smal pad, dat in de rotsen uitgehouwen is.

Krijgs- en mondbehoeften, materialen en geschut moeten met windassen naar boven geheschen worden. Wij hielden te Königstein, een onregelmatig aan de heuvelachtige oevers der Elbe gebouwd stadje, eene wijle rust, en daar het ons niet toegestaan was de stad binnen te gaan, zoo was het gelukkig dat de omtrek kersen in overvloed opleverde. Wij trokken langs eene schipbrug de Elbe over, ofschoon anders de overtogt met schuiten en ponten geschiedt, hadden de Franschen er dit middel van vervoer aangelegd, om Bohemen en Sileziën, en de punten Stolpe, Liliënstein en Königstein te beter te verbinden.

Zoodra wij den anderen oever bereikt hadden, begon het klimmen weder, om den overbuurman van den Königstein, de Liliënstein te bereiken, en met behulp onzer bajonetten bereikten wij al spoedig den bergrug. Die eene dorre, naakte rots verwacht had, vond zich aangenaam bedrogen, want wij waren, op eene uitgebreide vlakte gekomen, waarop het graan in al zijn rijkdom prijkte, en weelderige dennen de akkers omgaven en zelfs aan den oever zich tot een bosch vormden.

Op dezen bergrug, waar wij reeds de tenten voor ons aanwezig vonden, stonden mede eenige hutten. Honderden voeten boven ons verhief zich een rotstop, welke zich als in de wolken verloor. Duizelingwekkend was die aanblik, temeer daar er een brok van de rots geweldig vooruitstak, en ons aan haren voet door haren val scheen te bedreigen. Hier zouden wij dus ons verblijf moeten honden. Ik had er nog maar twee dagen doorgebragt toen de lust mij bekroop den bergtop te beklimmen. Ik deelde van Riel en nog een derde mijn plan mede, en wij besloten het uit te voeren.

Bldz  80 Op deze bergrugbLDZ 80 beklimmen

Wij hadden al spoedig een in de rots gehouwen trap ontdekt, die ons naar den topgeleidde, waar in de 16de eeuw de burgt Ilgenstein gelegen was. Hier was het eene volkomen wildernis, de zwarte bessen die er groeiden gaven ons eene aangename verkwikking. Die woestenij was welligt de oorzaak dat voor onzen blik de put, die door sommige schrijvers vermeld wordt, en een opschrift met het jaargetal 1499 moet dragen, even zoo verborgen bleef, als de obelisk die hier eenmaal ter gedachtenis opgerigt werd aan het bezoek van Augustus den I, in 1708, en van den tegenwoordigen Saxischen Koning, in 1771, die er met zijn hof den maaltijd hield.eer veel schoons voorzeker hadden wij van Dresden af gezien, maar dit alles werd overtroffen door het gezigt op den top van den Liliënstein, die als een vorst zich boven de twaalf hem omringende rotsen verheft. Ten zuiden van ons lag het magtige Reuzengebergte, als een bolwerk tusschen Saxen en Bohemen opgerigt, en een keten vormende, wiens uitgestrektheid het oog niet meten kon. Westwaarts hief de Königstein zich reusachtig op, op welke vesting van de Liliènstein af, eenmaal de groote Frederik te vergeefs zijn kruid verschoot, daar de korrels of in de rivier of aan den voet der sterkte bleven liggen.

Ten noorden leverde de Pirnasche vlakte, waar in den zevenjarigen oorlog de Saxers hunne wapenen voor den Pruissischen held nederlagen, een even zoo verrukkend landelijk tooneel op, als de ten oosten liggende graanrijke velden van den Opper Lausnitz. Men wordt niet verzadigd van de aanschouwing van dit tooneel, maar wij moesten naar het kamp terug, welks tenten, van den rotstop gezien, ons kaartenhuisjes toeschenen. Voldaan echter over hetgene wij gezien hadden, keerden wij terug. Het genotene had ons het gevaarlijke van den weg, door de kloven en scheuren in de rotsen, waarover wij langs een vermolmd of begroeid stuk hout gaan moesten, rijkelijk vergoed. Ons kampement was hier beter dan bij Dresden.

De troepen, welke het aan ons overgelaten hadden, hadden grooter tenten gemaakt, die van boven met boomschors of zoden belegd waren, en goede britsen of legplaatsen hadden, maar het stroo dat Zij ons lieten was kaf, met een gezelschap dat, met hetgeen wij medebragten vergroot, verre van aangenaam was, en een verdelgingskrijg onvermijdelijk maakte. Overigens was onze leefwijze dezelfde. Zeldzaam echter hielden wij allen tegelijk exercitie, daar dagelijks 50 man van elke compagnie aan eene batterij moest werken, die op den bergrug waar wij lagcn, gebouwd werd. Dit bouwen ging echter niet zeer vlug, want ondanks het naauwe toevoorzigt ontsnapten menigeen aan het werk, en ik zelve liet, in navolging van anderen, spade en kruiwagen aan hun lot over. Wat al kunstgrepen werden er niet verzonnen om van dit werk, dat niemand behaagde, af te zijn.

Zelfs zij die met de taak belast waren, om eene gracht van haar water te ontlasten, reikten elkander ledige emmers over, ofschoon zij, om door den opzigter niet overvallen te worden, aan elke vleugel een of twee volle in voorraad hadden. Werken was aan de orde van den dag, die verschoond werd aan gracht of batterij, werd afgezonden om een dijk of weg te vergrooten of te verbreeden. Tweemalen moest ik met eenige anderen aan den weg, die de gemeenschap van Liliënstein met Stolpe onderhoud, werken, om die van boomen, huizen, kortom van alles wat den doortogt van artillerie hinderlijk zijn kon, te zuiveren.

Van den vroegen morgen tot den laten avond waren wij met omhouwen, wegbreken en vervoeren bezig, terwijl er op een anderen tijd weder gefourageerd en drinkwater uit eene put in de bergpassen gehaald moest worden. Zoo was ieder onzer dagelijks bezig, en de dienst werd dubbel moeijelijk. Tot overmaat van dit alles ontstond er eene boosaardige huidziekte onder de soldaten. Zij, welke hier door aangetast werden, moesten op eenigen afstand van het kamp, in een tot lazareth ingerigte schuur, hun verblijf houden.

Meer dan 200 personen waren daar onder geneeskundig toevoorzigt. Het was een zonderling schouwspel, die patientcn eenige keeren op een dag moedernaakt te zien rondspringen, daar de een den ander met zeker middel moest insmeren, welks krachtige en gevoelige werking zich pijnlijk openbaarde. Men behoefde niet te vragen, wie acteur in deze bedrijven geweest was, want als de door de ziekte aangetasten in ons midden wederkeerden, was 't of zij uit, het geestenrijk opgestaan waren, en dagen, weken verliepen er eer de sporen van hun lijden van het gelaat verdwenen waren.

Gelukkig bleef ik van deze plaag bevrijd, alleen werd ik ten gevolge daarvan, door menige kameraad belast met horologie of zilver geld, daar dit anders, door de gebruikt wordende smering, zoo blaauw als lood werd. Zorgvuldig werd daarom op het lieve geld gepast, en met reden, want de menage kwam schraal om, en elken dag kon men het zoo hoog noodig hebben. De vivandières, die een barrikade van wagens achter onze tenten opgerigt hadden, verdienden menige grossche aan ons. Wiens beurs het lijden kon, behoefde geen gebrek te hebben. Brood, rijst en groenten, moerbeziën en kersen, werden met verschillende dranken dagelijks aangevoerd.

Maar hoe vele armen moesten in het gezigt van dien voorraad honger lijden, want zij mogten al eens een aanval wagen op een aardappelenveld, die roof was op verre na niet toereikend, om in de behoeften te voorzien. Ook werd er wel opgelet, dat zij de kleine en jonge aardappelen, als schadelijk voor de gezondheid, niet orberden. Ik mogt mij dus gelukkig rekenen, boven velen mijner lotgenooten, die niets dan den soldaten pot hadden, maar dit was nog niet alles, mijn linnen kon ik ook beter onderhouden, en de waschvrouwen er voor laten zorgen.

Dit laatste had mij echter kwalijk kunnen bekomen, er waren namelijk vier dagen verloopen, na den bepaalden tijd, dat de wasschters beloofd hadden gereed te zullen zijn, toen ik hoorde dat zij het linnengoed reeds afgegeven hadden. De eerste gelegenheid de beste nam ik dus waar om mijne bezitting aan te vullen, en daar mijne hembden weg waren, nam ik maar anderen, en de ruil was zoo kwaad niet, daar ze veel fijner dan de mijne, en zeker het eigendom van een der officieren waren. Maar wat zou ik doen ?

De omstandigheden mogen deze ruiling verschonen, en ik zou het niet gedaan hebben, wanneer wij niet elk oogenblik hadden kunnen moeten opmarcheren, het bevel dat wij steeds onze goederen in onze nabijheid hebben en met schoenen aan de voeten moesten gaan slapen, waren teekenen die mij geen lang wachten veroorloofden. Het verblijf alhier werd nog voor mij gekenmerkt door een avancement, waarop ik niet gerekend had, en dat ik, zooals is medegedeeld, ook niet wenschte. Ik werd tot onderofficier bevorderd, en dat wel bij een regiment dat in Italië georganiseerd werd.

Eenige andere soldaten, die gelijke aanstelling ontvingen, waren met deze onderscheiding hoog ingenomen, maar ik, die in mijne gedachte den afstand eens narekende van Saxen naar Italië, en de marschen die er gemaakt moesten worden, was dit niet. Ik bedacht mij niet lang en verzocht voor de toegedachte eer te mogen bedanken, daar, als men mij bevordering waardig keurde, ik die liever hij het eigene regiment wenschte te verdienen. En even zoo haastig als de aanstelling geschied was, kwam ook het ontslag.

De overige aangestelden marcheerden vol vreugde naar Dresden, doch na weinige dagen kwamen zij in eene geheel andere stemming terug, daar de aanstelling niet was door gegaan. Ik had medelijden met de dus teleurgestelden, want behalve dat zij hunnen rang verloren, misten zij, toen zij weder in de gelederen traden, de een zijn laadstok, de ander zijne bajonet, enz., dingen, die toen zij bij hun vertrek de wapens afgaven, door anderen weggenomen waren.

Veel werd er gegist over deze, voor een soldaat zeker belangrijke gebeurtenis, en ik heb er later geene betere oorzaak voor kunnen vinden, dan dat ook ons regiment eene bijdrage moest leveren, tot die officieren van verschillende rangen, die onder den stiefzoon des Keizers, Eugène de Beauharnais, behulpzaam moesten zijn, om uit de ongeoefende rekruten in Italién een strijdbaar leger samen te stellen, aan de grenzen van Oostenrijk.

Het schijfschieten was mede eene der zaken waar mede men ons hier bezig hield. In het eerst was ieder zeer begeerig om den prijs van 5 francs voor het beste schot te verdienen, maar toen menigeen het doel getroffen had, maar niemand de belooning ontving, was de geestdrift ten eenenmale weg, en het glas genever of brandewijn, dat de beste schutter in de plaats van het beloofde ontving, had veel minder aanlokkelijks.

Krachtdadig werden wij in de laatste dagen, die wij in het kamp doorbragten, gedrild, de eene exercitie volgde op de andere. Voornamelijk werden wij in de wachtdienst geoefend. En dit was hoognoodig, want men kon ons nog geen voorpost toevertrouwen. Dit bleek toen ik met 12 tirailleurs, een luitenant, een serjant en een korporaal, een post aflossen ging, die een uur gaans van het kamp, op een hoogen bergtop aan de Boheemsche grenzen stond. Het viel mij te beurt om van middernacht tot twee uren in den ochtend op wacht te moeten staan.

Die tijd was naauwelijks daar of een trap op de beenen, (de gewone manier om de nommers, die aflossen moesten te wekken) deed mij oprijzen en den ransel, op welken ik zoo even nog rustte, (daar wij onder een afhellend dak van boom takken gelegerd waren) op den rug nemen, en vergezeld van 2 tirailleurs losten wij daarop de posten af. Daar stond ik nu in een stikdonkeren nacht, geen hand voor de oogen kunnende zien, in eene duisternis die nog bevorderd werd, door de sparreboomen, die den kruin van dezen berg bedekten.

Rondom mij heerschte de diepste stilte, slechts afgewisseld door het geschreeuw der roofvogels die over mij heen vlogen. Onwillekeurig verdrong ik deze eenzaamheid de eene gedachte de andere ; herinneringen te over kwamen er voor mijnen geest, en ik dacht aan mijn leven in het vaderlijk huis, en wat er voor mij als soldaat al niet verloren was gegaan! Hoe kon het dáár niet veranderd zijn? Ik wist niet eens of mijne geliefde betrekkingen nog leefden?

Zooveel, zoo oneindig veel kwam er bij mij op, zoovele vragen waarop ik geen antwoord kon of durfde geven. Een uur mogt ik zoo peinzende op en neder gestapt hebben, toen ik een gerucht hoorde, dat op eens alle mijne overpeinzingen stoorde, en mij weder tot mijnen post bepaalde. Het kwam nader en scheen veroorzaakt te worden, door een den berg oprijdenden kavallerist. Ik stelde mij in positie, en riep luide : " Halt lá! Qui vive?" tot mijne verbazing ontving ik geen antwoord. Luider nog herhaalde ik mijn " Qui vive ?" en zette tevens mijn geweer aan. " Ordonnance " klonk het mij daarop te gemoet, en de ruiter gaf mij zijn verwondering te kennen, hier eenen voorpost aan te treffen, en vroeg mij tevens hoe ver hij nog van Königstein af was.

Ik had mijn geweer weder in den arm genomen, zonder dat ik, volgens mijn pligt, de wacht in het geweer riep, opdat het voorgeven van den ruiter blijken kon waarheid te zijn. Hij echter gaf zijn paard de sporen, en rende ook de andere schildwachten voorbij, zonder dat zij hem aanhielden. Toen wij afgelost werden, spraken wij over niets dan over dien ruiter, doch naauwelijks was deze den volmorgen de hoofdwacht gepasseerd, of er werdonderzoek gedaan, wie des nachts van 12 tot 2 uur op den uitersten wachtpost gestaan had.

Eene huivering ging mij door de leden toen ik dit hoorde, en de luitenant op mij zag afkomen, maar toen hij mij naderde, scheen het of hij eensklaps eene onaangename gewaarwording gevoelde, en geen wonder, want de man had tegelijker tijd een slang in zijn pantalon ontdekt. Dit beestje van wel 1½ voet lengte er uit te halen en in stukken te houwen, gaf zooveel afleiding en bezigheid en stof tot discours, dat ik er door vergeten werd, en er naderhand met eene ligte berisping afkwam. Met de staatkundige gesteldheid van Europa bleven wij hier even onkundig als te Dresden.

In Königstein, waar ik ter sluiks een paar malen heen ging, was men even wijs. Wel verspreidde zich somtijds het gerucht, dat de Russen op 40 of 60 uren van ons waren, maar dat waren even zulke gissingen als die over den afstand der Oostenrijkers, die hun hoofdkwartier te Töplitz hadden en dus zoo ver niet van ons waren, en men kon alle de tijdingen die ons medegedeeld werden, wel onder de klasse der vermoedens rangschikken.

De ochtend van den 9den Augustus leverde daar nog een bewijs van, want toen met het krieken van den dag eenige regimenten ons kamp door naar Dresden trokken, als toen sprak men algemeen, dat wij hen zouden volgen en naar Italië marcheren, dewijl de Oostenrijkers daar een inval gedaan hadden. En dat vertelde men ons op hetzelfde oogenblik dat 237,000 man onder den Prins van Schwartzenberg aan den Eger, 95,000 man onder Blücher aan de Katzbach en 150,000 man onder Bernadotte aan de Spree en de Havel stonden, zoodat het Fransche leger 260,000 man sterk, als door hen omringd was, en alleen naar de zijde van Leipzig, dewijl het hoofdkwartier te Dresden was, eenen uitweg had.

-ooOoo--
 {/disable_rightclick}