Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

Hoofdstuk 15

{disable_rightclick}    

 HOOFDSTUK XVI.

••

Weder op weg. Gedurige angst. Görlitz. Het Pruissische leger. Wat het is te deserteren. Kwartier bij een kuiper. Eene weluitgedachte ziekte. Onrustige nacht. Kwade tijdingen. Terugtogt der Pruissen.In het bosch, Schroibersdorf. Vervlogen hoop. De gastvrije kleêrmaker. De Kozakken. Plundering. Ellendige toestand en droevige vooruitzigten.

Onze kameraden gingen even als den vorigen dag den kant uit van Dresden, wij, zoo als ik vermelde, op Görlitz. Wij waren echter genoodzaakt uit arendsoogen rond te zien, en moesten ons gedurig in het korenveld of achter een huis of boom voor de omzwervende Kozakken verbergen, meer dan eens moesten wij daardoor zelfs een omweg maken, en geraakten nu en dan het spoor bijster. Onze toestand was verre van benijdenswaardig.

Wij hadden tot heden nog zoo vele zorgen niet gehad. Dreigde de ontmoeting van Kozakken ons met eene uitplundering, wel treurig was dit lot, maar wat zou het wezen, wanneer wij eens in handen der Franschen geraakten? Dat dit laatste niet het geval kon worden, daaromtrent waren wij zoo zeker niet. De militaire wet eischte de doodstraf over deserteurs, en wat waren wij anders? Geene genade zou ons beschoren zijn, wanneer wij ontdekt werden, en men behoefde niet veel wijsheid te bezitten om te zien, wie er in dit Saxische kleed staken. Met een onbeschrijfelijk genoegen ontwaarden wij eindelijk de torenspitsen van Görlitz.

Toen wij aan de Neisse kwamen trok het Pruissische leger onder Blucher, juist de rivier over. Men had daartoe, daar de Franschen bij hunne retraite de brug afgebrand hadden, twee bruggen aan gene zijde der stad gelegd, waarvan de eene op palen, de andere op lederen booten rustte. Wij zetten ons, daar er vooreerst aan geen overkomen te denken viel, op een heuvel aan den oever neder, en zagen het aan, hoe, met welluidende musijk aan het hoofd, de goed geordende troepen, in digt opgesloten kolonnes, de bruggen overtrokken.

Daar er geen einde aan die massa scheen te komen, besloot ik voor eenige oogenblikken naar de stad te gaan. Werd ik in Görlitz, bij de retraite der Franschen letterlijk van de straat geligt, ik kon ze ook nu bijna niet doorkomen, en met veel moeite wist ik bij de poort in eenen winkel te dringen, en wat tabak te koopen. Ik keerde naar mijnen lotgenoot terug, die mij op zijne beurt op eenige pruimen vergastte, welke hij, terwijl de voorbijtrekkende Pruissen ze van de boomen sloegen, gezakt had. Hadden de Franschen geen tijd genoeg gehad, om alles weg te rooven, de Pruissen toonden ook dat hun dit werk niet vreemd was. Eene toevallige vertraging der artillerie en treinwagens gaf ons eindelijk gelegenheid, om met gezwinden pas eene der bruggen over te komen.

Deze overtogt, hoe nietig zulks moge toeschijnen, was voor ons hoogstbelangrijk. Daardoor toch kregen wij eene geduchte Pruissisehe legermagt achter den rug, die onze desertie niet alleen begunstigde, maar ons ook de verzekering gaf, dat wij door geen Fransch legerkorps opgeligt konden worden, om voor het front van ons regiment den kogel te ontvangen. Om den stap te wagen, die wij bestonden, een stap die bij de mislukking den dood ten gevolge heeft, is meer moed en volharding en bedaard noodig, dan men oppervlakkig zou denken.

De soldaat kan den moed hebben om in het vuur te gaan en te strijden, maar niet om de desertie te ondernemen. Een onzer krijgsmakkers, die tweernaal in den strijd gewond werd, een moedig man, deserteerde, maar keerde bijna op hetzelfde oogenblik terug, daar hem den moed ontzonk, en hij het gevaar niet durfde trotseren. Deserteren is een afschuwwekkend denkbeeld voor den soldaat aan eer en pligt getrouw, die uit vrijen wil of daartoe door het lot verpligt, zijn Vaderland dient, en ik zal de eerste zijn, die hem er de hand voor drukt, maar deserteren als wij, uit de dienst van een geweldenaar, uit eene dienst die tegen de borst stootte, het moge voor de regtbank der eer al niet verdedigbaar zijn, ze is te verschoonen, te meer als een zamenloop van omstandigheden, zoo als hier, er toe medewerkte. Nooit zal ik het vergeten hoe vele angstige oogenblikken wij doorbragten, ten gevolge dezer desertie, ik kan oordeelen hoe de deserteur te moede is, als hij zijn vaandel verlaat, het geritsel der minst onbeduidende voorwerpen, zoo bij dag als bij nacht, doet hem sidderen.

Men zal dus kunnen bevroeden van hoeveel gewigt het ons was, dat wij de Neisse over waren, wij gevoelden ons vrij en veilig voor de wet die wij overtreden hadden. Maar niet alle gevaar was nog geweken. Voor de rondzwervenden ongeregelde Kozakkenbenden moesten wij nog altijd op onze hoede wezen. In een dorp, bij ons vorig kamp gelegen, namen wij onzen intrek bij een kuiper, welke aan mijn kameraad uitdien vroegeren tijd bekend was. Het was nu echter anders dan voorheen, toen, onder bescherming van den adelaar, konden wij bevelen, heengaan zonder betalen, thans moesten wij vragen, dikwerf met geld in de hand.

De kuiper echter nam ons gereedelijk op, ofschoon hij twee Kozakken, die bij een zijner buren ingekwartierd waren, van spijs en drank voorzien moest. Hij maakte ons dadelijk daarmede bekend, en verborg ons toch in eene stalling, die aan geen kozakken paard toegang verleenen kon. Wij zagen hier bevestigd, hoe de nood het vernuft weet te scherpen, in de manier door deze eenvoudige menschen uitgedacht, om hunne levensbehoeften enz. te bewaren. Zij hadden namelijk eene geheime plaats onder den vloer, waar boven zij, tot meerdere zekerheid, een strooleger gespreid hadden, waarop, als de gelegenheid het vereischte, een jongen zich nederlag, wiens hoofd met een doek omwonden werd, en voor zieke moest spelen.

De krijgsman die binnen kwam om te stropen, zou al zeer ruw hebben moeten zijn, om den kranken te doen opstaan en wat vroeger zoo goed gelukt was, slaagde nog, daar zelfs de woeste Kozakken medelijden met de kranken toonden. Des anderen daags vertrokken de Kozakken, en ook wij namen de reis op Lauban aan, en daar wij de groote route vermijden wilden, wonnen wij eerst de noodige inlichtingen over den weg, die wij alsdan volgen moesten. Het ging dus weder van het eene dorp op het andere, en gedurig stonden wij aan de vroeger gemelde ondervragingen der boeren bloot. Wij namen voor daar niet meer op te antwoorden, om reden wij er ons niet toe verpligt achtten.

Op een dorp, bij een welbekende boer, vroegen wij eindelijk nachtverblijf, dat, benevens eenen goeden maaltijd, van harte vergund werd De schoone Septemberavond lokte ons uit nog eene wandeling te doen, maar wij waren ter naauwernood de velden ingegaan, of een geschreeuw naar den kant van het dorp, deed ons stilstaan en terugkeeren, hoe nader wij kwamen, hoe meer het roepen en heen en weeder loopen der dorpelingen toenam. Toen wij op de hoeve kwamen, was het zaak ruimbaan te maken voor het vee, dat ons tegemoet sprong, en met geweld uit de stallen gejaagd werd.

Hier zoowel als in het huis, was het een leven en drukte, dat hooren en zien deed vergaan. En voorwaar, de oorzaak waarom dit geschiedde, was treurig genoeg, het gerucht liep dat de Pruissische armee retireerde, en die tijding was voor de dorpen, waar zij langs trekken zouden verschrikkelijk. Iedere boer trachtte dus, en met reden, zijne beesten, die door dit ontijdig en onzacht vervoer vreesselijk loeiden, in het nabij gelegen bosch te redden. Het was een akelig tooneel om te zien, hoe wanhopend deze lieden, die maar al te wel de rampen kenden, welke een terugtrekkend leger met zich voert, de hoeven op en afstormden. Het geschreeuw van " brand! Brand!" vermeerderde nog de akeligheid.

Een geheel dorp in de rigting van Görlitz stond van het eene einde tot het andere in vollen gloed. Het was een ontzettend schouwspel en wel geschikt om den angst der bekommerde landlieden te vergrooten. Wat zou hun lot zijn? Wat zouden wij doen? Onze toestand was er mede hagchelijk door geworden. Bleven wij, dan waren wij niet buiten gevaar, wanneer de Franschen avanceerden, en om in den nacht naar Lauban te gaan, was mede gevaarlijk, daar de retirerendc Pruissen den hoofdweg onveilig maakten, en de weg, die door de bosschen liep, was in de duisternis voor ons niet te begaan.

Overal dus dreigde ons gevaar, en wij besloten het liever af te wachten dan het te gemoet te gaan, en kropen zoo diep mogelijk in het hooi. Er kwam dien nacht meer dan een Kozak op de hoeve stroopen, maar gelukkig vermeden zij onze schuilplaats. De dorpen dus, die niet aan de groote route lagen, hadden minder geleden dan men vermoeden zou. Voor ons was die terugtogt van Blucher eene onbegrijpelijke zaak, wij toch hadden het schoone leger over de Neisse zien trekken, wij wisten in welk eenen toestand wij het Fransche leger verlaten hadden. D

och het gerucht sprak zoo stellig, dat wij er geen geloof aan konden weigeren, ofschoon wij van het hoofdleger niets ontdekten. Later echter vernam ik dat die terugtogt werkelijk geschied is, hoewel meer in schijn dan gedwongen, daar Bluchers retireren in het plan der bondgenooten lag. Napoleon echter was buitenstaat om hem te vervolgen, door het gebrek aan levensmiddelen dat in de zoo verwoeste Lausnitz heerste, en hij trok weder naar Dresden terug, vanwaar hij, zoodra men hem den kring waarin hij hier zijne legers verzamelde vernaauwd, uittrok om dien weder te verruimen.

Naar waarheid zegt een onzer schrijvers: " Napoleon, van drie zijden bestookt, was in het geval van de leeuw, wien de jagers van alle kanten omringen om hem in het net te lokken. Zij wijken wel wanneer het wilde dier op hen aankomt, doch laten het geene rust, maar bedreigen het in de rug, in de zijde, tot het eindelijk in de voor zijnen ondergang bestemde plaats komt. In den vroegen ochtend van den 5den September, toen in het dorp geen kozak meer te bespeuren was, vervolgeden wij onze reis op Lauban. Wij waren echter het koorenland nog niet in of wij moesten ons reeds verbergen, daar eenige Kozakken uit een naburig bosch te voorschijn kwamen.

Schoorvoetend ging het dus voort want zoodra wij weder op weg waren moesten wij ook even zoo schielijk weder tusschen de halmen nederbukken. En nog hadden wij het gevaarlijkste punt niet bereikt, want het bosch, waarin de Kozakken hun nachtleger gehouden hadden, moesten wij door om te Schreibersdorf te komen. Wij waagden het eindelijk het bosch in te gaan, maar hoe dikwerf keerden wij daarin niet op onze schreden terug, en namen eene andere rigting, zoo menigwerf wij op een overblijfsel van een gehouden bivouac stuitten, want wie zou het ons zeggen of daarbij met hier of, daar een Kozak achtergebleven was.

Wie van ons die -smeulende vuren het eerst ontdekte, tikte den ander op den schouder, want spreken durfden wij niet. Door dit gedurig van rigting veranderen, kon .het wel niet anders, of wij moesten van het regtespoor geraken en wij kwamen aan een anderen zoom van het bosch als wij moesten, en aan een heuvelachtigen grond, maar zagen, tot onze blijdschap, op eenen korten afstand een dorp liggen. Wij besloten af te dalen en naar den weg op Schreibersdorf te vernemen, doch eenige Kozakken die het dorp inreden, deden ons het bosch weder invlugten. Wij drongen het op nieuw dwars door. Wie beschrijft onze vreugde, toen wij den tegenovergestelden zoom van het bosch bereikten, Schreibersdorff daar voor ons lag? Snel daalden wij een heuvel af, en daar geen weg naar het dorp leidde, zoo liepen wij door de akkers er op aan.

Maar die weg, zoo kort schijnende, viel bitter tegen, daar de afstand grooter was dan wij vermoedden en de grond zeer heuvelachtig en moeijelijk te begaan was. Het denkbeeld echter, dat wij nu een rustpunt van ons omzwerven zouden bereiken, gaf ons moed en kracht. Maar helaas ! wat zijn des menschen berekeningen en vooruitzigten? In de plaats van een veilig toevlugts oord te vinden, zou armoede, gevangenschap, ja wat niet al, mijn lot worden. Het was in den namiddag toen wij Schreibersdorf binnentraden. In het dorp heerschte eene doodsche stilte, men kon van de eene naar de andere woning loopen, zonder een levend wezen aan te treffen. Zulks kwam ons vreemd voor, te meer daar nergens militairen te zien waren.

Wij gingen echter rustig voort ; en verder het dorp in, maar het werd ons toch eindelijk zonderling te moede, toen overal die zelfde stilte, die zelfde verlatenheid bleef heerschen. Eindelijk hoorden wij hoefslagen achter ons. Omziende ontdekten wij twee Kozakkenofficieren. Deze reden echter zonder ons eenige opmerkzaamheid te schenken voorbij, en sloegen den weg naar de pastorij in. Wij waren thans de woning van den ons bekenden kleedermaker genaderd, en deze konden wij, zonder er een bezoek af te leggen, wel niet voorbijgaan.

Ook hoopten wij dezen man te huis te zullen vinden, daar het ons van vroeger gebleken was, dat hij zijn eigendom zoo spoedig niet prijs gaf. Wij vonden ons hier ook niet in bedrogen. Met verwondering beschouwde den man ons van top tot teen, en ofschoon hij wel terstond de deserteurs in ons herkende, deed hij dat niet zoo spoedig de personen. Dat was trouwens den man niet kwalijk te nemen, hij had in den laatsten tijd zoo vele soldaten moeten huisvesten, dat het getrouwste geheugen wel falen moest. Wij maakten hem met onze omstandigheden bekend, en verzochten dat hij wat aardappelen voor ons wilde koken, daar wij den gansehen dag nog niets gegeten hadden.

Dadelijk was hij hiertoe bereid, vulde den aarden pot, maakte vuur en na weinig tijds waren de dampende kartoffels opgedischt. Zout had de man er niet in gedaan, want hij bezat het niet, aardappels was zijn eenige voorraad, daar zijn vee en al de nooddruft met vrouwen kinderen naar elders vervoerd was. Wij ontdeden dus de kartoffels van hunne montering, en waren nog blijde dat kostje te kunnen orberen. Zoodra wij voldaan waren staken wij onze pijpen aan, en meenden te vertrekken toen twee Russische infanteristen binnenkwamen.

Zij zagen de kamer eens rond en aten de weinige aardappelen, die wij overgelaten hadden op, en vertrokken weder, zonder een woord gesproken te hebben. Dit alles geschiedde als in een oogenblik. Wij maakten ons toen ook tot de afreis gereed en boden onzen gastheer eenige grosschen aan voor zijn onthaal, de man was grootmoedig genoeg om ze van de hand te wijzen. Onder hartelijken dank verlieten wij den kleedermaker, slingerden onzen bundel op den schouder en stapten op het geen half uur verwijderde Lauban aan.

Naauwelijks hadden wij 40 of 50 passen afgelegd, of twee Kozakken rijden eensklaps van achter eene boeren woning naar den grooten weg toe, en slaan hunne blikken ginds en herwaarts rond. -- Zij krijgen ons in het gezigt, wenden hunne paarden en rijden met gevelde lans op ons aan " Sta!" zeide ik tot mijn lotgenoot, die de vlugt wilde nemen, " loopen baat hier niet, " en wij wachtten ons lot af. Dat lot, wat zou het zijn? De verschrikkelijkste gedachten rezen in ons op, toen de woeste ruiters al nader en nader kwamen.

Eensklaps schreeuwden zij met eene vervaarlijke stem, en het woord dat zij spraken, was beter door hunne paarden dun door ons te verstaan, want de beesten stonden plotseling stil. De Kozakken stegen daarop af. De een, een reus van een vent, en een buitengewoon lang maar nog jonge man, pakte mij dadelijk zeer onzacht aan terwijl de ander mijnen vriend aangreep, te gelijk ons iets toeroepende. Wij verstonden het woord niet, maar des te beter de begcerige blikken die zij op ons wierpen, en de roofzucht die er uit sprak. Wij haalden schouders op en zagen hen smeekend aan, maar dit baatte ons niet, want op eens vlogen al de twee en twintig knoopen van mijn vest los, was mijn hempt opgetrokken en den lederen riem van mijn ontbloot lichaam gerukt.

Zonder te zien wat er in was, stak de roover den riem in zijn wijden broek, doorzocht daarop mijne. zakken en de weinige grosschen volgden den riem. Toen was de bundel aan de beurt, mijn ordonnanspantalon, hemd, doeken, laarzcn, alles was gading. Mijn kameraad wedervoer hetzelfde, alleen behield hij den pantalon. Toen er niets meer te vinden was, stegen de roovers weder te paard en lieten ons in den droevigsten staat over. Ja, wel een droevigen staat. De grootheid van de ramp die ons hier trof, in al haren omvang thans te beschrijven, zou noodeloos zijn, daar de gevolgen ze meer dan duidelijk zullen maken. Jaren zijn verloopen, nu ik deze bijzonderheid ter neder stel, en nog levendig herinner ik mij de aandoeningen in dit noodlottige tijdstip gevoeld, de herinnering aan den toestand, waarin de roovers ons achterlieten, die wel nooit uit het geheugen zullen worden gewisscht.

Het is of ik mijn vriend mij nog bij den arm voel grijpen, en hem mij hoor toeroepen, terwijl de tranen langs zijne wangen biggelden, " Mijn God! nu zijn wij doodarm ! Wat moeten wij beginnen ?" En dat was waar. Hoezeer hij weinig kon verliezen, ik had alles verloren en dat was hetzelfde, want zoo. lang ik nog een stuk brood kon koopen kon hij op de helft rekenen. Twintig dukaten tien twintigfrankstukken en nog' eenige andere munt, eene waarde van ruim f 200, was de schat die mijn riem bevatte, een schat, groot voor een soldaat en voor ons van het uiterste belang te noemen.

Daar stonden wij, spreken konden wij niet en als radeloos sloegen wij de handen in een. Lang, lang beraadslaagden wij wat ons nu te doen stond, bedelaars als wij op eens geworden waren. Naar Lauban voort te gaan? Lauban, de plaats waar wij onze Saxische kleêren voor anderen geruild, schikkingen voor den togt naar het Vaderland zouden gemaakt hebben? Hoe dikwerf was dit voornemen het onderwerp onzer gesprekken geweest, hoe vurig hadden wij naar dat oogenblik gewenscht. Daar lagen nu die zoete droomen als in het stof vertreden. Hoe zouden wij nu, in ons zonderling kleed, ingang en hulp bij de menschen in dit vreemde land vinden, hoe ons Vaderland bereiken?

Die gedachten, de gedachte aan onze geliefde betrekkingen, die wij weder hoopten te ontmoeten, de herinnering aan de genoegens daar gesmaakt, die wij welhaast op nieuw dachten te genieten, overstelpten ons. Alles wat wij gehoopt hadden was als voorbij, als bedorven voor ons. Op zooverren afstand van Holland, scheen het ons onmogelijk ooit weder den geliefden grond te zullen betreden. En toch - hoe verschoonbaar onze moedeloosheid in die eerste oogenblikken was --- wij .begrepen dat een overgeven aan aan wanhoop, die zich van ons meester gemaakt had, onzen toestand verergeren zou. Daarom voegden wij elkander toe, het ongeluk moedig het hoofd geboden, en op Hem vertrouwt die ons tot hiertoe geholpen heeft, en al is ons nu leed en ramp te beurt gevallen, te zijner tijd zal Hij ons ook weder hulp en troost doen ondervinden.

Wij besloten naar den kleedermaker terug te keeren. De goede man ontving ons met open armen. Hij getuige geweest van onze uitplundering, en gevoelde het grootste medelijden met onzen toestand. Wij waren zijne woning nog niet binnen, of twee Russische infanteristen pakten ons op nieuw aan, en of wij al zeiden, " Kozak ! Kozak !" " Dobbere ! dobbere !" schreeuwden zij ons toe en begonnen hun onderzoek, mijn brieventasch, waarin eenige brieven en een landkaart, voor hun van geene waarde, mijn fraaije duitsche pijp en tabakszak werd goeden buit en tot overmaat van alles rukten zij mij nog een roode doek met witte streepen van den hals.

Dit maakte mij woedend, het bloed kookte mij van gramschap, want die doek was nog het eenige, dat mij van de ouderlijke woning overgebleven was. Ik hief de vuist op, maar het gevoel hoe dwaas een verzet zijn zou tegen de gewapenden, deed hem weder zinken. --- Ik bezat alzoo niets meer dan het schamele kleed dat mij dekte. Men scheen het wel bijzonder op mij gemunt te hebben, daar Koke al weder zijn pantalon mogt behouden. Ontmoedigd door deze herhaalde ramp, zetteden wij ons op het gras neder, het hoofd hing ons op de borst en wij peinsden wat wij zouden aanvangen. Bedelen.? Zoo laag te moeten afdalen, dat denkbeeld was ons ontzettend.

Dat konden wij niet. Veeleer wilden wij arbeid zien te verkrijgen. Wij waren jong en sterk, het was in den oogst en de boeren zouden ons wel aannemen, dewijl er geen overvloed van handen was, daar de oorlog zoo menigeen aan zijn beroep ontvoerd had. Onze gastheer verwees ons naar eene groote hoeve in de nabijheid, doch de pachter was door de onzekere tijdsomstandigheden zoo in zijne bezigheden verachterd, dat hij zich geheel alleen bevond. Wij keerden dus tot ons verblijf terug, maar vonden het huis gesloten.

Wij wisten echter binnen te komen en vonden den bewoner vertrokken. De honger, die ons kwelde, deed ons rondzoeken, wij vonden eindelijk eenige aardappelen, die welhaast over het vuur hingen. De rook die ten schoorsteen uitsteeg, deed de kleêrmaker uit het bosch komen, daar hij bevreesd was, dat de Kozakken in zijne woning geweest waren. T'oen hij ons vond, helderde zijn gelaat op, en hij vergunde ons nachtverblijf. Wij betrokken weder ons oude slaapkot, doch het stroo was door het vele logies verleenen als kaf geworden en verschafte geen aangenaam leger. Maar hoe dit ook was, en welke zorgen ons ook kwelden, de ellende dien dag doorgestaan, en die ons naar ligchaam en ziel vermoeid hadden, deden ons geruster inslapen, dan wij gemeend hadden te zullen doen. Den volgenden morgen dankten wij onzen gastheer voor zijne bewezene goedheid en namen onzen weg naar Themensdorf, ten einde te zien, of ons in Silezie beter geluk dan in Saxen te beurt zou vallen.

--ooOoo--

{/disable_rightclick}