Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{disable_rightclick}

HOOFDSTUK XX.

••

Arbeid. De spinmeester, Nieuw verhoor. De strik. Nieuwe bezigheden en nieuwe ellende. Wanhoop. Blijde tijding. Verlossing. Bittere teleurstelling. In boeijen. Laatste redmiddel. Vertrek uit Breslau.

Het eentoonige leven hield eindelijk op. Op zekeren morgen trad er een heer in onze zaal en gelastte mij hem te volgen. Hij ging mij voor naar de bovenste verdieping, waar negen spinnewielen lustig rondgingen en eenige gevangenen bezig waren met het sorteren en hekelen van wol.

Ook ik werd aan dit werk gezet. Het hekelen nu was niet moeijelijk te leeren, maar met opzet deed ik alles verkeerd, want werken en geen eten, kon naar mijne gedachten niet zamen gaan. De spinmeester had echter veel geduld met mij. Hij was, een nog jonge man, van eene schoone gestalte. Toen ik de eerste maal in zijne nabijheid kwam, zag ik dat hij aan ieder been ijzeren beugels had, die door een zwaren ring aan elkander geklonken waren, zoodat hij hoogst gebrekkig gaan kon. Zooveel ik van mijne medegevangenen begrijpen kon, had hij reeds lang die boeijen getorscht, en wel, omdat hij als soldaat met zijn officier twist gekregen, en dezen in drift overhoop gestoken had. Van eene aanzienlijke familie zijn de, was de uitvoering van zijn doodvonnis door de aanhoudende procedures tot hiertoe op de lange baan geschoven.

Men heeft hem echter niet kunnen redden, daar hij binnen weinig dagen aanzegging kreeg, dat hij zijn leven op het schavot moest eindigen. Meer dan eens zag ik de priesters naar zijne kamer gaan, om hem tot dien noodlottigen overgang voor te bereiden en de troostmiddelen der kerk toe te dienen. Drie of vier dagen bragt ik op den spin zolder door, doch daar ik meer bedierf dan goed maakte, zoo werd ik eindelijk door den heer, die deze werkzaamheden gepacht scheen te hebben, bij den kraag gepakt en als onbekwaam den trap afgezonden. Eenige dagen daarna werd mij ander werk aangewezen.

Met nog een Hollander, in dezen tusschentijd hier binnengebragt, de Brabander was vertrokken, moest ik in een hok hout voor de keuken kloven. Hier verschafte ik mij den vroeger gemelden lepel. Van tijd tot tijd werd ik ook geprest om met de dienstboden een gladmangel heen en weder te rollen, en het reine linnen, dat hier behandeld werd, stak veel af bij een werk dat ik soms mede moest waarnemen, waarbij ik met een kameraad verpligt werd, om een balie met vuil uit de gevangenis in eene der stadsgrachten te gaan ledigen. Ik had naar gis vier weken hier vertoefd, toen er twee agenten van policie verschenen, die mij gelastten hen naar het bureau te volgen.

Hier onderging ik op nieuw een verhoor. Ik droeg wel zorg mij strikt aan het vroegere procesverbaal te houden, Dit scheen den chef echter nog niet voldoende. Hij gaf mij een brief over, met verzoek, daar hem het hollandsch slecht bekend, was, den inhoud voor .te lezen. Ik begreep dat mij een strik gelegd werd, en, om mijn voermanskarakter niet verder in verdenking te brengen, las ik den brief, ofschoon die goed gesteld en flink geschreven was, vrij, stotterend voor. Den inhoud van dien brief, ofschoon hier, niets afdoende, herinner ik mij, wat de hoofdzaak, betreft, nog vrij goed. Hij behelsde een omstandig verhaal van een militair, die aan zijne te Rotterdam wonende moeder kennis gaf, dat hij gewond was geworden, maar hoopte eerstdaags in zooverre hersteld te zijn, dat hij naar het Vaderland kon terugkeeren.

Ik gaf den brief terug, en de dienaar kreeg in last mij weder weg te voeren. Ik nam echter alvorens de vrijheid den chef aan mijn, eerste verzoek, om een paspoort te herinneren. Hierop werd niets geantwoord, maar wel werd mij aangeboden bij het Pruissische leger dienst te nemen, dat ik weigerde. Ik was dus niets gevorderd, en de hoop, die voor een oogenblik mij bezield had, verdwenen. Moedeloos keerde ik tot mijne medegevangenen terug, die mij reeds als ontslagen beschouwd hadden. Ik ging naar de zaal, om daar in stilte te kunnen weenen, maar deze was, gesloten, het nakroost Israëls vierde daar zijnen sabbath.

Ook tot ons werd des Zondags een godsdienstig woord gesproken. Dit geschiedde op de binnenplaats, waar aan een der muren een kansel gehecht was, en als de leeraar voor de om hem heen gezetenen optrad, kon hij op een eerbiedig en aandachtig gehoor roemen. Meer dan eens gevoelde ik diepe spijt dat ik zoo, weinig van wat hij sprak en ons toevoegde verstaan kon. Bij alle de werkzaamheden, die ik hier al verrigte en opgenoemd heb, vergat ik er eene, de aanstelling tot oppasser bij een heer uit den geslachte Abrahams, die door verkeerde kunstgrepen, bij eene leverantie voor de armee gebruikt, ter overdenking daarvan hier heen gezonden was. Hij had eene vrije kamer en teerde, naar het mij toescheen, op eigen kosten.

Toevallig was ik met hem in gesprek geraakt en het kwam, hoe weet ik niet meer, tot het noemen van eenige Amsterdamsche handelhuizen, waarmede de leverancier zeer goed bekend was. Daar ik dit onderhoud in het fransch met hem kon voortzetten en zulks hem niet ongevallig scheen, sloeg hij mij voor, hem elken morgen te bezoeken, terwijl ik dan tevens zijne kleederen borstelen, laarzen poetsen en meer dergelijke huisselijke diensten verrigten kon. Ik nam dit gaarne aan, en ontving telkens een of twee grosschen voor mijne moeite. Maar van dit ambt, hoe weinig vereerend ook, maar toch aangenamer dan menig ander werk, waartoe men mij riep, werd ik na weinig dagen ontslagen, daar mijn patroon vestingarrest opgelegd werd.

Hoezeer dat verlies mij trof, erger was echter dat van mijn landgenoot, die aan een keten geboeid, naar de vesting Cosel, 36 uren van Breslau, getransporteerd was geworden. Mijne omstandigheden, werden dus van dag tot dag treuriger, en het geweldige hongerlijden had dien bitteren graad van hoogte bij mij bereikt, dat, terwijl men eens des middags een zeker persoon, (om welke reden dezen dit voorregt te beurt viel, weet ik niet) eene portie warm eten overreikte, ik de kamer uit moest, toen de geur mij bereikte, want ik,zou in staat geweest zijn, hem den schotel uit de handen te rukken. Meer dan eens ging ik naar de plaats, en zocht uit den bak, waaruit de ganzen gevoederd werden, de stukken brood, die zij overgelaten hadden, om mijn razende honger te stillen.

Bij zulk eene gelegenheid hoorde ik den cipier zeggen, " Ziet mij dien HolIander, dat heet ik eerst hongeren !" -- en bij die overtuiging gaf mij den man geen enkel stuk brood! --- Maar de nood was nog niet op het hoogste geklommen. Ik moest nog meer lijden. Het was mij niet meer mogelijk te kunnen slapen, hoe ik mij op de brits wentelde of keerde, geen sluimer wilde mijne oogen luiken. Ik schreef dit in het eerst toe aan het verontrustende ongedierte, dat mij ondanks alle moeite bijbleef, en te vermenigvuldigen scheen in plaats van af te nemen, want de in geene maanden verfrischte kleederen waren er als van doorkropen.

Maar waar ik mij ook neder lag, wat ik ook beproefde, ik kon niet slapen, nacht aan nacht bleef ik wakende doorbrengen. Voorzeker was de ontbering van het noodige voedsel daarvan oorzaak. Ik had dien verschrikkelijken toestand gewis niet lang meer kunnen uithouden. Maar als de nood op het hoogste is, is vaak ook de hulp nabij, en zoo was het ook met mij. Het uur mijner verlossing naderde ! Eene week van te voren, was ik gelast in een anderen vleugel van het gebouw mijn verblijf te gaan nemen.

Ofschoon dit in alles aan het verlatene gelijk was, had het er echter iets bij vooruit, en dat niet zonder waarde was een glasraam, waardoor men het uitzigt op eene der straten had. Op zekeren avond, had er eene algemeene illuminatie plaats. Wij hoorden dat er bij Leipzig een groote veldslag was voorgevallenen, waarin de geällieerden de overwinning behaald hadden. Hoe mij die tijding trof ! hoe gelukkig ik, mij rekende uit mijn eerste verblijf hier gebragt te zijn ! want anders was ik zeer zeker met deze zoo belangrijke gebeurtenis onbekend gebleven.

Uit de gesprekken toch, die ik tot heden door mijne lotgenooten had hooren houden, had ik niets anders kunnen opmaken, of de Franschen deden nog altijd wonderen van dapperheid, en avanceerden van dag tot dag, ja, zouden welhaast Breslau weder in hunne magt hebben en ons de vrijheid schenken. Die hersenschimmige denkbeelden, waaraan ik door onkunde niet twijfelen kon, werden dus op eens verdreven, en de waarheid trad voor mij aan het licht en de hoop werd levendig in mij, dat dit verslaan van het leger des Keizers niet zonder invloed op mijn lot zou kunnen zijn. .

Onder de gesprekken die ik alzoo op de brits aanhoorde, was er een dat mij onaangenaam trof. Het was toen mijn vroeger genoemde landgenoot uit ons midden gehaald werd. " Dat is zeker een spitsboef, " was 't eenparig. " Waarom moet hij anders naar de vesting, en dat wel in ketenen geboeid ? Gewis t' is een eerste schelm !" En ofschoon ik den man niet kende, en het niet konde geloven, het deed mijn nationaal gevoel bitter wee, dus over hem te hooren spreken. " Wat zullen ze wel van mij gezegd hebben ?" heb ik menigmaal gedacht, toen ik in Schweidnitz weder gevangen zat, want weinige dagen na het vertrek van mijn landgenoot, klonk het door ons verblijf " de Hollander moet afkomen !" Zoodra ik dit hoorde, was ik van de brits opgesprongen, en in minder dan eene minuut aan de deur uit den kerker en het plein over. --

" Groote God !" riep ik uit, toen ik in, den gang kwam, die naar buiten geleidde, en den cipier, uit de menigte van boeijen, die aan den muur hingen, er eene zag afnemen, en hij mij gelastte het regterbeen vooruit te zetten. Het was of de grond onder mijne voeten wegzonk, toen hij een zwaren beugel om dit been begon vast te klinken. Duizende gedachten vlogen door mijn verward brein. Ik, die vrijheid verwacht had --- vond ketenen ! “

Gevangeneming

Kerel heb ik een moord begaan, dat ge mij zoo knevelt ?" voerde ik den cipier toe, maar de man die geen medelijden kende, bleef even hardvochtig en gelastte mij glimlagchende de regterhand uit te steken, waaraan mede een beugel geklonken werd die door eene ketting aan de voetboei vereenigd werd, waaraan men ten overvloede nog een slot legde. Tranen sprongen uit mijne oogen bij dat gezigt. Ik, dacht aan mijn vader en moeder. 0, als zij mij zóó eens, gezien hadden ! De pen ontzinkt bijna mijne hand, bij het beschrijven, hoe ik daar stond, ik, die te huis het leven volop genieten kon, hier in twee en twintigjarigen leeftijd als een misdadiger geboeid, arm en berooid, honderde uren ver van Vaderland en magen ! O ! ik hief den keten op, dat hij ver boven mijn hoofd reikte, maar wat baatte die magtelooze woede ? Het geraas van de schalmen deed mij mijn lot des te dieper gevoelen. In dien deerniswaardigen toestand ging ik, tusschen twee soldaten, door de straten van Sileziëns hoofdstad. Het was of de keisteen en voor mij uit den grond oprezen, bij elke schrede die ik deed, en ofschoon geen mensch uit de velen, die zich op onzen weg schaarde, mij kende, ik sloeg toch mijne oogen neder, want ik schaamde mij over mijzelven van zoo zeer vernederd te zijn.

 

 

 

Voor het hotel van den plaatskommandant hielden wij halt. Ik was blijde daar te zijn, want de blikken der gedurig aangroeijende menigte werden mij telkens ondragelijker. Een twintigtal Polakken stond voor de woning, en wachtte even als wij op den kommandant. Eindelijk trad deze naar buiten en op een woord van hem, ging het volk dadelijk terug. Hij liet zijn oog over de Polakken gaan, die in Scheidnitz georganiseerd moesten worden, en toen deze revue afgeloopen was, overreikte hij een der escorteurs eenen brief. Ik nam deze gelegenheid waar, om zoo mogelijk een verandering in mijn lot te bewerken, en gaf den overste in gebroken Duitsch te kennen, dat ik wel gaarne dienst wilde nemen. - Zijn gezegde, " dat hij er den kommandant der vesting kennis van zou geven, " wentelde mij een steen van het hart, want wederom gevangen gezet te worden, na zes weken zooveel leeds en jammer ondervonden te hebben, dat denkbeeld was te verschrikkelijk.

--ooOoo--

 


 {/disable_rightclick}