Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{disable_rightclick}

HOOFDSTUK XIII.

••

Vermoeijende marsch, Een uitstapje dat langer duurt dan het voornemen was, en hoe achterblijvers den tijd doorbrengen. De gastvrije ontvangst te Themensdorf. Nachtelijk rumoer. Terugtogt der armee. Eeu afscheid dat niet van langen duur zijn zal.

Wij marcheerden voort tot eene zekere hoogte, waar wij plotseling halt hielden. Hier scheen wel een vereenigingspunt te zijn, daar onderscheidene korpsen mede opkwamen en bij denzelfden hollen weg staan bleven. De generaal Mortier, die de 1ste divisie kommandeerde, stapte hier in eene calèche, en stelde zich aan het hoofd der kolonne. Wij rukten in sections op, terwijl het geschut en eenige gensd'armes den trein sloten.

Ons leger, destijds op 60,000 man begroot, rigtte den marsch op Lauban. Wij kwamen zeer langzaam vooruit, daar wij den hoofdweg niet volgden, en langs ongebaande wegen en afgelegen dorpen naar de stad trokken. Hierdoor was het bij afwisseling van sections in drie gelederen en omgekeerd, bovendien was het gedurig halt, en naauwelijks had men het geweer afgezet en was men op den ransel gezeten, of 't was weder, " Sta op, voorwaarts !"

Zoo werd het avond, en toen de duisternis inviel, van een zwaren regen vergezeld, die den hollen weg schier onbegaanbaar maakte, ging het den slakkengang. Morrende ging het zoo vooruit. Het gedurig halt houden werd toegeschreven aan de artillerieparken, die dwars door onze route moesten passeeren. Of dit werkelijk het geval was zal ik niet beslissen, want ieder had genoeg om op ziehzelven te letten, wilde hij niet in den slijk te land komen. Doornat en afgemat geraakte ik op een der halten in slaap, nog met een stuk kommiesbrood in den mond, zoodat ik, het "debout " niet hoorende, met een gevoeligen kolfstoot gewekt werd. Het was nog stikdonker toen wij eindelijk weder een dorp bereikten.

Ik sloop uit dé gelederen en bezocht de eene woning na de andere, maar er was nergcns voorraad te vinden, daar voorafgaande krijgsmakkers reeds eene naauwkeurige visitatie gehouden hadden. Nu zoo eenigen tijd op goed geluk rondgedwaald te hebben, ontmoette ik een soldaat onzer compagnie, Koke genaamd, die het fortuin evenmin als mij gediend had. Wij kwamen tot het besluit om in eene nabijgelegene schuur eenige rust te nemen. Zoo gezegd zoo gedaan, wij smeten de ransels in een hoek, kropen in het hooi en vielen welhaast in diepen slaap. Met het krieken van den dag stonden wij op, en maakten ons gereed om. ons korps met verdubbelde pas achterop te komen.

Dit plan viel echter in duigen, door de aankomst van nog drie tirailleurs uit onze compagnie, die even als wij "afgedwaald" waren. In plaats van op te rukken zetteden wij ons bij elkander neder, en ieder begon zijn wedervaren te vertellen. Vertellingen, waarin geleden honger en dorst wel de hoofdrol speelden en tot resultaat hadden, dat er eenparig besloten werd, de maag eerst te vullen, voordat wij het leger volgden, en tot dat einde den boer te gaan wekken, in wiens schuur wij geslapen hadden, en hem eens goed te doen opschaffen.

Hier waren "wij echter zoo welkom als een vos in het hoenderhok. Ieder zag ons met een zuur gezigt aan, en men had ons als ongenoodigde gasten wel gaarne achter de deur gezet. Maar wij, die ook op geen vriendelijken morgengroet gerekend hadden, letten er weinig op, en tegen wil en dank moesten de huislieden de marmite of kookketel, die een van ons bij zich had, met aardappelen vullen. De boer nam echter de vrijheid die van zijns buurmans akker te gaan halen. Om te zeggen dat wij een overheerlijken maaltijd deden, zou wat overdreven zijn, maar hij bevredigde toch onze behoefte, en dat was voor het oogenblik reeds veel.

Toen de maag tot rust gebragt was, stopten wij de pijpen en rookten die op ons gemak niet alleen, maar nog twee of drie daarenboven, want zoo vrij te zijn als wij nu waren, beviel ons bijzonder. Eindelijk werd er goedgevonden om op te marcheren. Dan tusschen besluiten en doen ligt soms. eene wijde ruimte, en zoo duurde het ook nog aleenigen tijd eer wij aftrokken. Wij vorderden trouwens weinig, want niemand dreef ons tot spoed aan en de een had over den ander niets te bevelen. De eene boerenwoning na de andere werd achtervolgens bezocht, maar de scherven van potten en pannen en andere teekenen bewezen overal, dat men om, reeds voor geweest was.

Dit wederhield ons echter niet om hierin toch op ons gemak plaats te nemen', en de brand in de pijpen te steken, terwijl wij meer redeneerden over de plaats waar het korps zich wel zou bevinden, dan wel lust toonden om het spoedig op te zoeken, waarom het gezwegen? Dat vrije leven beviel ons, al bekroop ons soms de gedachte, hoe onze kapitein het zou opnemen, wanneer wij ons weder in de gelederen voegden. Eindelijk toch gingen wij op marsch, en bereikten de plaats waar ons korps bivouac gehouden had, zoo als wij uit de uitgebrande vuren afleiden konden.

Wij waren dus op den goeden weg, en in plaats dat wij ons spoedden om dien te volgen, scheen het bewustzijn daarvan genoeg te wezen, want er werd geen de minste haast gemaakt, en het ging weder van den eenen boer op den ander. Op de laatste hoeve in het dorp hielden wij halt, ofschoon de dag nog niet ten einde was, en bij den boer alles was weggeroofd en de ledige schotels op de tafel, alsmede de geopende kasten toonden, hoe slecht het met den voorraad gesteld was. Wij besloten echter te blijven. Aardappelen, die de boeren in Saxen met schil en al op tafel brengen en met zout er bij eten, zouden toch nog wel op te sporen zijn.

En zoo was het ook. Wij aten op ons gemak, en hadden den boer bevolen, om een ladder tegen zijnen hooiberg te plaatsen, opdat, wanneer er soms troepen mogten voorbij komen, wij ons schielijk verbergen konden. Den volgenden ochtend Zondag 22 Augustus, namen wij weder den marsch aan, en hadden weldra Lauban, eene grensstad, bereikt, waar elk maar eenigzins geschikt lokaal met gewonden als opgevuld was. Wij trokken, na eene korte rust verder, den, weg naar Löwenberg inslaande, en waren op Silezisch grondgebied. --- Nog maar weinige minuten hadden wij dien weg gehouden, of er kwamen ons eenige wagens met geblesseerden tegen waaronder vele Hollanders. Wij vernamen van hen, dat de garde-regimenten reeds te Löwenberg waren.

Op onze vraag, of zij dachten dat wij om ons achterblijven het niet zwaar te verantwoorden zouden hebben, ontvingen wij het geruststellend antwoord, dat zij wenschten in onze plaats te zijn, en zij voegden er den raad bij, dat wij op de route blijven en onze wapens niet wegwerpen moesten. Toen zij ons hadden verlaten hielden wij halt, daar wij nu zoo groote haast niet meer noodig oordeelden. Wij legden de ransels af, gingen aan den voet van een heuvel zitten en staken de pijpen aan, waarbij de veldflesch rondging. Op eens komt een officier den weg afrijden en wijst ons met zijnen degen den weg naar Löwenberg aan.

Zonder er een woord bij te voegen, gaf hij zijn paard de sporen, en was welhaast uit ons gezigt. Ik kan niet zeggen dat deze aanwijzing ons meer spoed deed maken. Naar onze berekening waren wij nog 4 uur van de stad, en wij besloten in het dorpje, waarvan wij de torenspits in het gezigt hadden, nachtkwartier te gaan houden. Dit plaatsje was Themensdorf gelijk wij in den aan den weg gelegen herberg hoorden, toen wij naar de woning van den schout vernamen, wien wij verzoeken wilden, ons een kwartier aan te wijzen. De man gaf ons twee billetten, waardoor Koke en ik bij eene weduwe, en de drie anderen op eene hoeve nabij de route, hunnen intrek konden nemen.

Zoodra waren Koke en ik de stube niet binnengetreden, of eenige snorrende spinnewielen stonden op eens stil, en toen wij ons billet vertoonden, trad er een oud vrouwtje uit den kring, en zeide, ons de hand reikende, " Sind sie mir Willcommen !" Dat woord klonk vriendelijk in onze ooren, maar het was veelal niets meer dan een spreekwijze, zoo als ons in Saxen al dikwerf was voorgekomen. Hier echter toonde de daad dat het woord wel gemeend was, want wij werden terstond door het talrijke gezin omringd, en de een nam ons den ransel, de andere het geweer en een derde de patroontasch af, en plaatsten die in een hoek der kamer, middelerwijl was de vrouw des huizes reeds voor den pot beginnen te zorgen.

Toen de maaltijd geëindigd was, hadden wij nog zeer goed Lüwenberg kunnen bereiken en ons bij ons korps vervoegen, maar het kwam niet in bedenking om voor den volgenden dag op te marcheren. Vroegtijdig lieten wij ons leger spreiden, dat wil zeggen, er werden eenige bossen stroo aangesleept, en, zoo als gewoonlijk in Saxen gedaan word, in de stube nedergelegd, de ransel moest dus tot hoofdkussen en de kapot tot deken verstrekken. Hoe lang wij in diepe rust op dit dons van een el lang gelegen hadden, herinner ik mij niet meer, maar wel, hoe onzacht wij gewekt werden, en hoe zeer wij verschrikten, toen de zoon des huizes op een ontstelden toon ons toeriep, " dat wij ons verbergen moesten, dewijl er in het dorp, aan de route geplunderd werd. "Daar hij ons echter echter niet verzekeren kon of het Kozakken of Franschen waren, zoo vonden wij het beter om niet, volgens zijn raad, op den hooiberg te vluchten, maar ons op heuvel achter de woning die met kool beplant was te verbergen, afwachting der nadere berigten, die hij ons beloofde te zullen brengen.

Een geruime tijd zaten wij hier met het geladen geweer in de arm. Een aanhoudend en verward geschreeuw klonk in onze angstig luisterende ooren, en, hoe wij ons gezigt scherpten, door de duisternis konden wij niets onderscheiden. Eindelijk kwam de boer met de tijding terug, dat het dezelfde Franzosische armee was, die voor twee dagen doorgetrokken was. Hierdoor gerustgesteld legden wij ons weder op het stroo neder en brachten de nacht ongestoord ten einde. Den volgende morgen verlieten wij met het krieken van de dag de gastvrije woning, en zochten het kwartier onzer reisbroeders op, bevreesd dat zij, zoo nabij de route gelegerd, outdekt en opgeligt konden zijn Tot onze vreugde waren zij er echter goed afgekomen, maar hadden vrij wat angst uitgestaan, daar zij op een hooiberg gevlugt waren, waarvan gedurig fourage voor de kavallerie werd afgehaald, zoodat zij ieder oogenblik vreesden ontdekt te zullen worden. Van tijd tot tijd trokken er nog troepen door.

Wat zouden wij doen? Was ons regiment mede gepasseerd of niet? Moesten wij het aan de route afwachten voortrukken of terugmarcheren? De een wilde dit, de ander dat, maar de meerderheid besliste, om tot den anderen dag te wachten met een besluit te nemen. Ook was de route zoo vol militairen, dat men eenen moeijelijken marsch te gemoet zag. Dit laatste was echter niets dan een voorwendsel, uitgelokt door het vrije en gemakkelijke leven, dat wij te zamen de laatste dagen geleid hadden. De teerling was alzoo geworpen, en wij keerden naar onze kwartieren terug, wij werden door de weduwe even gastvrij als vroeger ontvangen.

Ik schreef alstoen aan mijne ouders, en deed daarbij voor zooveel de voorzigtigheid het veroorloofde, een verhaal van mijnen toestand en van den plotselingen terugmarsch der armee, waarvan ik toen de reden niet bevroeden kon, eene reden die wel lag aan de vorderingen door de Bondgenooten in Saxen gemaakt en waardoor Dresden bedreigd werd, hetgeen Napoleon deed besluiten om Macdonald tegenover Blucher te laten, en met de gardes, alsmede de divisiën Neij, Marmont en Latour Maubourg, uit Löwenberg te rukken, ten einde Dresden te dekken.

Spoed was dus noodig en in 3 dagen lagen de legerbenden met het geschut, een alzoo nooit uitgevoerden marsch, in 35 uren af. Den 24sten Augustus zouden ook wij den aftogt blazen, dat wij nu rustig doen konden, daar wij ons als tusschen twee Franschen legers bevonden, waarvan het eene onder den Keizer reeds boven Görlitz, en het andere onder Macdonald, aan de Katzbach, in Sileziën, stond. Het “ Leben sie wol " klonk wederzijds regt hartelijk, toen wij van de goedhartige weduwe en haar gezin afscheid namen. Wij verlieten Themensdorf, om het, zoo wij meenden, nimmer weder te zien.

–-ooOoo--


 {/disable_rightclick}