Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

Hoofdstuk 15

{disable_rightclick}
HOOFDSTUK XV.
••
In den val. Görlitz de verzamelplaats der achterblijvers, De omgeworpen hut. Plan tot ontvlugten. Het gelukt. Voorzorgen die de een goed doch de ander nutteloos keurt , en waarvan toch het noodzakelijke blijkt. Een vreemd kostuum. De goede maar bevreesde gastheer. Scheiding. Kozakken.

Hoe de een lacht en de ander boos wordt, maar toch de vriendschap bestaan blijft. Terugkeer naar de pachthoeve. Angst. De ruiling. Nieuwe plannen. Vertrek. GezamentIijk zetteden wij de reis voort, langs een heuvelachtigen grond, dien zoowel als de hier en daar verspreidde boomgroepen ons zeer te stade kwam, om ons pad te verbergen. Wij besloten het, dus gedekt, te beproeven om de rivier boven de stad over te komen. Een goed kwartier uurs waren wij alzoo voortgegaan, toen wij aan eene kromming en een diepen hollen weg kwamen. Wat wij echter als een goed geluk rekenden, strekte om ons den wolf die wij ontkomen waren, als in den muil te loopen, want wij stootten op een groot transport achterblijvers zoo als wij, die zwaar geëscorteerd werden.

Op eens waren wij ingepakt en werden naar de hoofdwacht geleid, die een kwartier uur van de voorstad van Görlitz gebivouacqueerd lag. Hier vonden wij den bevelhebber aan een tafel zittende, waarop eenige ontrolde papieren lagen, toen wij aan hem voorgesteld werden gaf hij last ons naar Görlitz te transporteren. Dit geschiedde echter niet, of liever het was niet noodig, daar het bivouac zich tot aan de stad uitstrekte. Wij bevonden ons hier in het midden van een' ontzettenden drom van voltigeurs, linietroepen en ruiterij, artilleristen met hunne kanonnen, en eene menigte bagagie- en ammunitiewagens en treinpaarden. Voor het grootste deel bestonden deze troepen uit afdeelingen van verslagen korpsen en deserteurs, en het meerendeel zag er zeer smerig en vermoeid uit.

Met groote moeite vonden wij een plekje, waar wij onze ransels konden afleggen. Alle onze vooruitzigtcn waren alzoo de bodem ingeslagcn, en wij zoo goed als gevangen, doch de vrijheid, die wij alrede zoovele dagen genoten hadden, drong ons aan, om ze op nieuw te erlangen. Wij besloten den besten weg op te sporen om daartoe te geraken, ieder van ons zou, totdat einde, in verschillende rigtingen het bivouac doorkruisen. Het resultaat dier onderzoekingen was echter niet gunstig. Het geheele kamp was zoodanig door posten bezet, dat het doorkomen ten eenenmale onmogelijk was. Ik strekte mijn onderzoek tot voor de poorten der stad uit, waar een hoofdofficier op een stoel zat, om een wakend oog te houden, zoodat hierdoor geen enkel militair kon ontsnappen.

Die korpsen echter, die met hunne bevelhebbers aan het hoofd eenen geregelden aftogt deden, hadden vrijen doortogt. Voor ons was dus dezen weg gesloten, en er bestond even zoo min kans om aan de rivier te kunnen komen. Görlitz was door den franschen generaal tot het punt gekozen, om al wat vlugtende was, zich op nieuw te doen vereenigen. Wij moesten ons dus geduldig in ons lot schikken. In navolging van anderen begonnen wij voor ons verblijf een afhellend dak te maken, waartoe de deuren en planken van de weinige huizen en stallen, die van de voorstad overgebleven waren, dienen moesten. Wij werden bovendien nog eenig vlas tot ligging meester, en stroo genoeg om onze hut te kunnen overdekken.

Onze toestand was hierdoor vrij dragelijk, en daar een der onzen zijn kookketel behouden had, zoo konden wij zelven onze spijs toebereiden. Wij begonnen met een aardappelensoepje, doch omdat te verkrijgen, moesten wij eerst eenige grosschen aan een jongen uitkeeren, om de aardappels daartoe van een akker te stroopen. Het doortrekken van troepen bleef bij afwisseling voortduren tot den avond, toen het gewoel allengs afnam, en de nacht dit verwarde militaire tooneel eindelijk met zijn sluijer bedekte. Het duurde lang eer ik insluimerde, daar het welluidend gezang van eenige Elzasser huzaren mij den slaap uit de oogen hield.

Toen zij zwegen en ik mij voor goed aan den slaap had overgegeven, werd ik wakker gemaakt door het weder doortrekken van troepen. Van tijd tot tijd herhaalde zich dit, en als dit niet het geval was, konden wij toch geene rust genieten, daar wij gedurig moesten opstaan om ons eigendom te verdedigen tegen de treinpaarden, die het stroo van ons dak kwamen opvreten, en met den knuppel verdreven moesten worden. De geweldîge honger deed de arme dieren telkens terugkomen, en wel eenmaal met zulk eene drift, dat zij ons gansche gebouw, hetwelk op geene zeer hechte zuilen rustte, deden omstorten, en ons, tirailleurs, onder' de puinen als begroeven.

Zonder eenig letsel kropen wij al spoedig van onder de planken en het stroo, en zaten op de ruine van onze hut over onze onaangenaame positie te spreken, daar de lust tot slapen nu geheel verdwenen was. Wij overlegden wat wel het beste in ons geval zijn zou te ontvlugten was zeker het raadzaamste, daar wij vooruitzagen dat, zoodra het dag was, er eene organisatie zou plaats hebben, en wij, de eenige tirailleurs onder de massa, daar wij een Franschman, die mede tot ons wapen behoorde, hadden laten loopen, zeker geene gemakkelijke verantwoording zouden hebben. De dag was dan ook ter naauwernood aan de kimmen gerezen, of wij zagen eenige hoofdofficieren, wier kleeding in geen benijdenswaardigen toestand was, met organiseren eenen aanvang maken.

Te gelijkertijd verspreidde zich het gerucht, dat de Kozakken de stad omsingeld hadden. Een en ander deed ons een kort besluit nemen, wij beseften dat het gewigtig oogenblik daar was. Wij gingen alzoo naar de poort, met oogmerk om, zoodra er een korps aankwam, met het afbreken der sections in de rotten te sluipen, en zoo doende de poort door te komen. Met veel moeite gelukte dit eindelijk, dewijl de weg door kanonnen en bagagewagens ter wederzijde als versperd was. Onder een verschrikkelijk gedrang, zoodat wij soms van de straat opgeligt werden, kwamen wij de stad door, en het is te verwonderen dat wij met ons vijven steeds bij elkander bleven.

Er was nu veel gewonnen, de benarde toestand, waarin wij een oogenblik te voren verkeerden, was geweken, en wij hadden nu keuze te over, welken weg wij volgen wilden. Wij besloten, de voorstad uit zijnde, ons terstond van de legerkorpsen te verwijderen en links af te gaan. Nog eer wij een dorp bereikt hadden, zagen wij een geweldigen rook uit Görlitz opgaan, waaruit wij afleiden dat de brug over de Neisse afgebrand werd, en het gros des legers alzoo den overtogt gedaan had. In het dorp waar wij aankwamen, en waar de meeste huizen de kenteekenen van de verwoestingen des oorlogs droegen, achtten wij ons niet veilig en marcheerden door tot een zeer hoogen, op zich zelven staanden berg, die van den voet tot aan de kruin geheel begroeid was en van welks top men met helder weêr 16 mijlen in den omtrek zien kon.

Deze berg wordt de Lausnitzer Weêrwijzer genoemd, omdat de boeren uit zekere teekenen er de veranderingen van het weder aan kunnen opmaken. Wij trokken den berg aan de linkerzijde om, en kwamen zoo in een dorp dat nog weinig door het krijgsvolk scheen geleden te hebben. Op eene groote pachthoeve hielden wij halt, en meenden daar veilig te zijn, maar wij hadden slechts even den tijd om ons uit de voeten te maken, daar er een eskadron kavallerie aan kwam rijden, dat oogenblikkelijk afsteeg, en al wat mondbehoeften was medevoerde. Zoodat, daar de boer en zijn gezin op hunne komst de vlugt genomen hadden, er voor onzen maaltijd niets overgebleven was, toen wij na het vcrtrek der. ruiters terugkwamen. Hoe aangenaam ons ook eene verkwikking zou geweest zijn, troostten wij ons met beter, en mijn kameraad en ik voorzagen ons hier van iets, dat in het vervolg noodzakelijk kon worden.

Wij namen namelijk uit de garderobe van den boer, die goed voorzien was, een volledig stel kleederen, zoo dat onze ransels ter naauwernood de nieuwe uitrusting bergen konden. Onze reismakkers, die niet in het gevoelen deelden, dat eene verkleeding zoo ras gevorderd kon worden, beschouwden onze voorzorg als overbodig, en verkozen hunne schouders niet met dien nutteloozen last, zoo als zij het noemden, te bezwaren. Zoo belast en beladen, trokken wij naar een ander dorp, dat diep in het bosch gelegen was. Daar het reeds duister begon te worden, strekte een der boeren ons tot gids naar den schout, dien wij om huisvesting vragen wilden.

Deze bood Koke en mij terstond zijne woning aan, terwijl de anderen door een buurman ovcrgenomen werden. Terwijl wij de eene deur inkwamen, gingen uit eene andere twee kavalleristen met zakken vol brood. Wij werden zeer vriendelijk ontvangen, en goed onthaald. Na den maaltijd, onder het rooken van, eene pijp, verhaalde de huisheer ons, dat van hier reeds vele soldaten naar Silezie gevlucht waren, en hij beschreef dit als zeer gemakkelijk te volvoeren, ten minste wanneer wij onze uniformen aflegden. Doch daar wij dit niet begeerden te doen, voor dat de Pruissische legers in onze nabijheid waren, zoo kon hij ons geen gunstigen uitslag beloven.

Den volgenden morgen, toen wij naar buiten kwamen, zagen wij den dorpskoornmolen vlug ommalen. Dit bragt Koke, die koornmolenaar van beroep was, en op den molen de Vervanger in Amsterdam het vak geleerd had, op de gedachte, om zich als knecht bij den molenaar te doen aannemen. Onder het ontbijt trachtte ik hem dit voornemen uit het hoofd te praten, daar zijn oogmerk wel niet slagen, en het tevens eene verwijdering tusschen ons geven zou, alzoo de boer aan mij geen werk kon verschaffen. De zaak werd dus voorshands uitgesteld, te meer daar wij nog geen plan hadden om onzen goeden boer te verlaten, daar wij ons hier veilig genoeg achtten.

Wij zochten, na dit besproken te hebben, den dorschvloer op, waar stevige knechten en meiden met al hunne krachten de vlegels door het koorn slingerden. Wij legden onze pijpen uit den mond, en namen een proefje van dit werk, maar wij waren alras overtuigd, dat onze handen er vrij verkeerd toestonden. De pijpen werden dus weêr opgenomen, en terwijl wij het werk aanzagen, schertsten en vermaakten wij ons met de vrolijke dorschers. Ons genoegen werd echter, alras gestoord, daar de pachter geheel ontsteld de hoeve kwam oploopen, en ons " toeriep, " Mijn God, kinderen ! de Kozakken ! Red u !" Een donderslag had ons op dit oogenblik niet meer kunnen verschrikken dan die uitroep, " de Kozakken !" de Kozakken, zoo algemeen gevreesd door de Fransche legerbenden, dat zelfs het gerucht hunner nadering reeds voldoende was, om schrik en verwarring te veroorzaken. Dat ook wij door die tijding als voor het hoofd geslagen waren, zal men, onzen toestand in aanmerking genomen, geenzins vreemd vinden.

Hoe.gelukkig dat wij de vroeger genoemde voorzorg gebruikt hadden, en wij verzuimden dan ook niet er ons van te bedienen. In een oogenblik was de garde-tirailleur in eenen Saxischen boer veranderd. Verbeeldt u, de grove buis van blaauw laken met gladde knoopen, een lang rood vest, dat zijne beste dagen gehad had, doch nog altijd prijkte met de 22 gladde uitgewerkte knoopen van buitengewone grootte, de korte lederen broek en groen fluweelen muts met den met bont omzoomden rand, en den tirailleur, die bij zijn korps van niemand te onderscheiden was, zou men ook uit de Saxische boeren niet herkend hebben, of het moest zijn, dat onze ontblootte been en de schoenen niet ontbeeren konden, gelijk de meesten der boeren, daar onze voeten niet geleerd hadden, door de gewoonte, om over de afgemaaide bouwlanden of stoppels te kunnen gaan. Hoe bijzonder ik dus mogt gekleed zijn, want het eene stuk was te naauw, en het andere te ruim, Koke overtrof mij in alle opzigten.

Zijne kleeding bestond uit een zwart damasten vest met gewerkte bloemen een rok zonder kraag en met panden die ver over de helft van zijnen korte lederen broek nederhingen, terwijl eene gansche rij groote zwarte knoopen het kleedingstuk van boven tot beneden konden sluiten, hetgeen een goed middel tegen de koude opleveren kon. Een vaal, afgesleten mutsje bedekte ten halve zijnen schedel, terwijl een witte das bij zijn schraal, bleek gelaat zonderling afstak. Voeg hierbij een paar lange dunne beenen, die bij het korte bovenlijf een wel zonderling figuur opleverden, en gij zult u kunnen begrijpen dat ik in lagchen uitbarstte, toen ik hem de eerste maal zoo beschouwde.

Dit kon ook door de schielijke herschepping veroorzaakt zijn, maar dat zijn zonderling voorkomen ook anderen in het oog viel, bewees de zoo dikwerf herhaalde vraag, als wij dorpen doorkwamen en de boeren ons met open mond stonden aan te gapen, " Wo komst du her ? Was machst du hier ?" Maar laat ik mijn verhaal niet vooruitloopen, en keeren wij tot de stube terug, waar wij als Saxische boeren uitgerust voor den pachter stonden, die ons vriendelijk verzocht, zijne hoeve te verlaten, want als het ontdekt werd dat hij Franschen huisvestte, zou, naar de dagorder der Pruissen, die stiptelijk werd uitgevoerd, de gansche hoeve aan de vlammen opgeofferd worden.

Zeer verheugd was dus de goede man, toen wij hem verzekerden de reis te zullen aannemen, en hij voorzag ons nog van een hooivork en troffel, om ons des te meer het aanzien van arbeiders te geven. Zoo toegerust verlieten wij, na een hartelijk afscheid den goeden pachter, en wij waren de koren velden naauwelijks ingegaan, of wij zagen reeds onze reismakkers, de een na den ander, naar ons toekomen. Men had hen hier zeer gemakkelijk voor vogelverschrikkers kunnen houden, want hunne kleeding had daar geen oneer aan gedaan, daar zij niet zoo als wij de noodige voorzorgen genomen hadden, maar door de boeren zoo goed het wilde uitgedoscht waren.

Wij besloten hier van elkander te scheiden, en dat de eene partij regts de andere links zou gaan, ten gevolge waarvan Koke en ik naar den kant van Görlitz, en de drie anderen de streek van Dresden insloegen. Met een hartelijken handdruk namen wij afscheid, immers welligt zouden wij elkander nimmer wederzien. Koke en ik namen dan de reis naar Görlitz aan, maar naauwelijks waren wij honderd passen voortgegaan, of er daalde een troep Kozakken van een met hoornen beplanten heuvel in de vlakte neder.

Wij zagen ons verpligt, daar zij op het dorp, dat wij verlaten hadden, toereden, ons in het veld te verbergen. Het was een bijzonder toeval dat wij hen misgegaan waren, want daar wij met den naasten weg onbekend waren, zoo hadden wij even goed onzen koers naar dien heuvel kunnen nemen en waren dan de lansen te gemoet geloopen. Dit gevaar ging dus gelukkig voorbij en ongestoord vervolgden wij onzen weg naar een dorp. Hierboven reeds vermelde ik, hoe de boeren ons aangaapten en van het hoofd tot de voeten opnamen, en op hunne vragen kon ik mijn lagchen ter naauwernood bedwingen, ik moest mij omwenden en Koke laten antwoorden.

En dat dit woord niet altijd een waar woord kon zijn, behoef ik wel niet te zeggen, ofschoon het niet noodig was iets te verklaren, daar onze knevelbaarden en spraak op het eerste oogenblik reeds den deserteur verraden moesten. Meer dan eens had dit plaats, en ik kon het Koke niet kwalijk nemen, dat hij even zoo dikwerf boos op mij werd, en nog hoor ik hem zeggen, "Als gij dan toch lagchen wilt, dan moest je eens in een spiegel zien, en dan zou het blijken wat lief model je zelfs vertoond." Dit boos worden liep echter niet zoo hoog, dat wij lang kwade vrienden bleven, daartoe hadden wij reeds te veel met elkander ondervonden.

Wij sloegen daarom schielijk de handen weder te zamen, en beraadslaagden over onze verdere handelwijze, daar de boeren ons met zulke argusoogen aanzagen, en stellig geene huisvesting zouden verleenen. Wij besloten daarom naar den boer, bij wien wij vroeger verbleven, terug te keeren, en van hem andere kleederen te verzoeken, althans voor Koke, die het meest in het oog liep tot groot verdriet van den pachter traden wij tegen den avond zijne stube weder binnen, en daar hij zelfs wel zag, dat wij niet onder dak zouden komen, gelastte hij om, in de dorschschuur te gaan, de eenige plaats waar hij ons veilig achtte.

Wij klommen al spoedig de ladder op, staken ons tot over de ooren in het hooi en sliepen tot aan den morgen, toen wij door het opensmijten der poort van de hoeve wakker werden. Ik zag door eene reet der schuur en verschrikte zeer, daar twee Kozakken de werf kwamen oprijden, en het werd ons niet beter te moede, toen zij naar de schuur gingen, de deuren openrukten en fourage haalden. Het angstzweet brak ons uit, door de vrees dat zij de ladder zouden opstijgen, om eenige hier en daar op het hooi liggende schoven mede te nemen.

Waren wij dus in angst van ontdekt te worden, onze huisheer was het niet minder, zoodat hij, toen de Kozakken vertrokken waren, ons smeekte en bad om hem toch te willen verlaten. Wij hadden medelijden met den man, en waren al te goed met de ellendige gevolgen bekend, die het voor hem kon hebben als wij betrapt werden, dan dat wij niet aan zijn bede zouden voldaan hebben. Het geschiedde echter onder eene voorwaarde, waarvan het geldelijk voordeel aan zijne zijde was, hij zou Koke voorzien van eene buis en muts, en ons beiden een goed ontbijt geven, daartegen kon hij de uniformen en wapens behouden, die wij onder den dorschvloer verborgen hadden.

Een en ander werd ons dadelijk op den hooizolder gebragt, waar wij, om de woning niet in gevaar te brengen, gebleven waren. Onder het ontbijt beraadslaagden wij hoe het best en veiligst weg te komen, en maakten eindelijk het volgende plan. Vooreerst zouden wij op Görlitz en vandaar op Lauban gaan, waar wij ons van andere kleederen voorzien zouden, alsdan wilden wij ons hij den Gereformeerden predikant van Themensdorf vervoegen, en van hem inlichtingen en hulp vragen, om op de geschikste wijze naar Berlijn te komen. Dit plan kwam ons het zekerste voor, want gingen wij op Dresden, dan liepen wij gevaar, door de afwisselende krijgskansen der strijdende partijen, terwijl, wanneer wij de Pruissische legers in den rug konden houden, er reeds veel gewonnen was.

Toen wij dit plan alzoo vastgesteld hadden, lagen wij de ransels af, en pakten die zaken, waaraan wij behoeften konden krijgen in een doek, en met dezen, aan een boomtak over den rug gedragen, namen wij onzen togt aan. Bijzonder is de omstandigheid dat onze drie kameraden even als wij tot hun kwartier waren teruggekeerd, en dien ochtend ons slechts weinige schreden voeruit waren, zoodat wij nog eens elkander eene goede reis naar het VaderIand konden wenschen.

--ooOoo--


 {/disable_rightclick}

 {/disable_rightclick}