Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{disable_rightclick}

HOOFDSTUK VII.
••
Van Maintz naar Frankfort. Aangenaam vooruitzigt, hoe moeijelijk te gelooven ook. Mislukte rnarode. Een excellent kwartier in de vrije rijksstad, Wurzburg. Het verruilde geweer. Ontmoeting met de met den vriendlijken kolonel. De les daaruit getrokken. Voorkeur aan het verblijf op het Iand. Wat de boer niet te lijden heeft. Een kwartier in Bamberg, zoo als een soldaat er wcinige zal vinden. Het geweer wedergevonden. Filarski, Poging tot desertie. Waarom sommige soldaten van pantalon verwisselden

Donderdag, 17 Junij, trokken wij de schipbrug over en marcheerden naar Frankfort aan den Main, waar wij volgens gerucht in garnizoen zouden blijven. Hartelijk welkom was ons deze mare, want het onophoudelijk marcheren waren wij lang moede. Hoe stellig het gerucht echter was, ik voor, mij had moeite het te gelooven. Waarom moesten wij dan in Mainz rustdag houden en uitgerust worden?

Algemeen werd het echter geloofd en met opgewektheid ging de marsch aan, en ik zelf begon te twijfelen, daar wij halverweg de route bevel kregen ons in grandtenue te kleeden. Welgemoed werd dus de marsch weder aangevangen, doch mij, die honger en dorst kwelden, schoot een ander plan te binnen. Ik stapte uit mijne sectie wachtte de arrière-garde op. Hier vond ik kameraad de Neef, die een der wagens scheen te escorteren. Het was zijne gewoonte hier te vertoeven, somtijds zelfs 'bekroop hem de lust om zich op een der wagens neder te zetten, hetzij om het schoon gesigt, op het vooruittrekkende regiment te genieten, of om andere redenen. Hoe het zij, thans ging hij op zijn gemak naast den wagen, en hij was de man, dien ik hebben moest.

Honger en dorst waren bij hem onafscheidbare gezellen, zoodra had ik dus niet gesproken, om den een of anderen boer te bezoeken, of hij was gereed mij te vergezellen. Wij volgden hierin niets dan een gedurig herhaald voorbeeld het voornaamste dat er bij op te merken viel, was eene woning te vinden die nog geen bezoek gekregen had. Zoo eene meenden wij gevonden te hebben, maar zoo als wij de deur wilden openen, kwamen ons reeds eenige tirailleurs met kruiken bier tegen, en toen ook wij onzen aanval op het biervat wilden doen, sneed de komst van eenige onderofficieren ons den pas af.

Onverrigter zake terug te keeren was hard, maar na het beloofde land gezien te hebben nog kolfstooten toe te krijgen, veel harder. Zoodra wij dus de hoeve af waren, baande ik mij een weg door het gezaaide. De Neef, wien het effen en smalle pad beter scheen voor te komen, mogt daarmede zijne, voeten maar niet zijn rug sparen, want de onderofficier speelde er eene gezwinde tempo op, hetgeen hem menige kromme sprong deed maken. Ook hij bereikte gelukkig het regiment weder, maar de gelegenheid was voorbij, en hongerig en dorstig moesten wij Frankfort binnen marcheren. In de vrije Rijksstad genoten wij een goed onthaal ieder roemde zijn kwartier.

Onderscheidene Hollanders, die wij hier ontmoetten en welke in de bataille bij Lutzen op den 2den Mei geblesseerd geworden waren, gaven ons eene loffelijke getuigenis van de liefderijke verzorging, welke men hun hier bewezen had. - Ook ik had een uitmuntend kwartier. Terstond bij mijne aankomst deed mijn huisheer mij naar eene plaats geleiden, die mij, na het mislukte strooptogtje, wel de liefste zijn moest naar de keuken, de keuken, waar men juist met bakken, braden en stoven bezig was, zoodat de neus reeds te gast ging eer de mond nog iets geproefd had "Einde goed al goed ! " dacht ik, en de kolfslag van den korporaal was met de eerste bete vergeten.

Van Frankfort zag ik helaas ! weinig, want in den laten namiddag moesten wij ongewapend op 't appel verschijnen, werden toen van veldflesschen voorzien, en kregen bevel om den volgenden morgen vroegtijdig de stad te verlaten, waar wij dachten te zullen verblijven. Wij hadden echter de barrière niet achter den rug, of een expresse stoof ons voorbij naar den kolonel, en 't was oogenblikkelijk regts om keert, en andermaal trokken wij Frankfort binnen, over de brug, welke over den Main ligt en de voorstad Saxenhausen van de eigentlijke stad scheidt. Door dezen contra-marsch zag ik, hoewel vlugtig, toch nog iets van deze schoone en ruim gebouwde stad.

Onze eerste route, die op Hanau aangelegd was, zou ons niet zoo veel schoons opgeleverd hebben, als die welke wij nu op Seligenstàdt hielden. Hier toch wisselde langs den weg het eene schoone landhuis het andere af, en toen eindelijk eene heuvelachtige vlakte het hooge geboomte verving, nam iedere compagnie eene verschillende rigting, zoo dat ook wij, op een dorp, ingekwartierd werden. Op de volgende marschen troffen wij buiten de kleine steden Miltenberg en Bischoffheim, geene belangrijke plaatsen aan, en hielden ons nachtkwartier op de Frankenlandsche dorpen, alvorens wij Wurzburg en den Main-oever weder bereikten.

In deze tweede stad van Beijeren hielden wij rustdag, en in navolging van vele anderen kwam ik op de inspectie met een ransel, die met hooi opgevuld was. Ofschoon dit ontegenzeggelijk gemak gaf, was het echter de eerste en laatste maal dat ik zulks deed, daar ik besefte hoe slecht mij dit zou kunnen bekomen, wanneer wij eens terstond opmarcheren moesten. Wij hadden des namiddags geene exercitie, en doorkruisten daarom de schoone en sierlijk gebouwde stad. Wurzburg is de zetel van een bisschop, prijkt met eene prachtige domkerk en heeft een aanzienlijk paleis, met een uitgestrekt basse-cour. Opmerkenswaardig was ook de brug over den Main, waarop mij bij het inkomen de 12 standheelden, Heiligen voorstellende, reeds in het oog gevallen waren, maar meer boeide mij het gezigt dat men van deze brug op het slot of liever de vesting Mariënburg had. Zeer voldaan over hetgene wij gezien hadden, zocht ik mijn kwartier weder op. Twee nachten bleven wij nog in Wurzburg.

Eer wij de stad verlieten, voorzag ik mij van eene blikken veldflesch, daar de te Frankfort ontvangene ongeschikt voor het doel was. Deze ruiling werd echter van eene andere opgevolgd, die tegen mijn wil en waarvan ik bijgevolg de lijdende persoon was. Toen ik bezig was eenige proviand in mijn ransel te pakken, had men mijn geweer voor een ander weten te verwisselen. Ik bemerkte het niet en trad in de gelederen, doch toen het geweer geschouderd werd, bespeurde ik, maar te laat, door de scheur die ik aan mijne mouw bekwam, hoe men mij beet genomen had met een geweer, dat bij het slot gespleten was.

Terstond deed ik bij mijne Fransche naburen onderzoek, maar ik was er ter naauwernood meê begonnen of het " voorwaarts marsch!" verijdelde iedere poging. Buiten Wurzburg wachtte ik echter de arrière-gardo af, want zooveel toch had ik al vernomen, dat zekere korporaal van het feit beticht werd. Na te vergeefs mijn geweer van den stout ontkennenden teruggevraagd te hebben, ging ik van toorn gloeijende en met gezwinden pas naar het regiment terug. Eensklaps werd mij halt toegeroepen. Ik stond bij dat woord, zoo als een soldaat voor zijne meerderen staan moet, want ik had de stem van den kolonel herkend, die met den adjudant-majoor mij achter opkwam. Ik moest nu rekenschap geven van mijn achterblijven.

Ik verhaalde het gebeurde, en hief ter bevestiging het geweer in de hoogte, maar gelijktijdig hief hij zijne karwats op, en terwijl hij mij hiermede dreigde, schold en vloekte hij op eene wijze, die geen matroos hem verbeteren kon, en dat was de inleiding tot de verklaring, dat ik niet alleen een slecht soldaat, maar zelfs niet waardig was onder de vanen des Keizers te dienen! En hoe zou het mij geweest zijn, als hij die verklaring door de daad had opgevolgd, en mij uit die hooggeprezene gelederen gestoten en naar huis had laten trekken?

Gelukkig voor mij, gaf hij daarop zijn paard de sporen, en rende als een dolleman weg, want er waren hem eenige andere achterblijvers in het oog gevallen, die hier en daar uit eenige boerenwoningen terugkeerden. Hij streek er ook hier lustig over heen, zoodat de gelederen al spoedig weder voltallig waren. Dit is slechts een klein staaltje uit velen, en men zal wel bevroeden hoe onze overste geprezen werd ! Het gebeurde was mij echter eene les, om nimmer, wat men mij ook ontvreemd mogt hebben, er rapport van te maken, maar om, zoo als ik anderen zag doen, leer om leer te handelen.

Van Wurzburg tot Bamberg, waren wij des nachts op de dorpen gebilletteerd, en zoodanig verblijf was mij altijd meer tot genoegen dan dat in de steden, met haar gewoel en gedruis. Menige avondstond bij zonsondergang, in de vredige natuur van deze schoone streken, staat mij nog helder voor den geest. Op een heuveltop gezeten, met mijne landkaart voor mij, herdacht ik dan de marschen die ik gemaakt had, sedert ik het ouderlijk huis verliet, en welke opvolgende gebeurtenissen, in dat korte tijdsverloop, mijne ondervinding vergroot en zooveel van de wereld hadden doen zien, en wat zou nog het einde zijn?

Gewigtige vraag maar een soldaat moge om het verledene denken veel aan de toekomst te denken is hem in tijd van oorlog niet aan te raden, wil hij vrede hebben met het lot, dat hem als voortdrijft. Ook de landlieden, in hunnen eenvoud, waren mij liever dan de stedelingen, en men had het doorgaans goed bij hen, hoewel zij ook dikwerf veel van den soldaat lijden moesten. Meer dan eens was ik daarvan getuige. Zoo herinner ik mij, hoe eens een onbezonnen franschman, die ontevreden was over hetgeen zijn boer hem opdischte, in zijne drift den ouden man met de kolf van zijn geweer het hoofd zou hebben ingeslagen, zoo wij den razenden soldaat niet opgenomen en in een hoek der kamer geworpen hadden.

Maar wat hielp het de soldaat deed zijn beklag en de boer werd wel verpligt, wat anders op te schaffen. Zoo was het in huis, hoeveel erger was het lot van die boeren niet, die geprest werden tot transport of wel tot gidsen moesten dienen ! Altijd bleef het loon weg, en had een gids eens bij ongeluk den weg gemist, dan was zijne ellende niet over te zien. Bij Dettelbach trokken wij andermaal den Main over, en kwamen in den namiddag te Bamberg aan, waar ons bataillon kwartier zou houden. Een der voornaamste huizen werd mij als mijn kwartier aangeduid, en ik verwachtte niets anders dan weder besteed te worden.

Hoe aangenaam zag ik mij dus verrast, toen mij eene zijkamer werd aangewezen, als uitsluitend tot mijn verblijf bestemd, en schoorvoetende lag ik de wapens af, altijd nog vreezende dat er eene vergissing plaats had, en men een officier verwachtte, voor wiens oppasser men mij welligt aanzag. Ik moest het echter wel gelooven, toen een bediende mij water bragt, en mij hielp om mijne kleederen te borstelen, dat, altijd mijn eerste werk was. Terwijl mij een glas morgendrank, geschonken werd, dekte hij de tafel, waarop welhaast eene goede soep dampte, en alras meerdere geregten prijkten.

Toen ik daar zoo nederzat, aan dien welbereiden disch, in dat rijke vertrek, mogt ik wel vragen of ik droomde, en de eene of andere toovergodin niet met mij haar spel speelde. Zulk een kwartier toch valt anders aan een gemeen soldaat niet ten deel. Des avonds hadden wij exercitie, en hier kreeg ik mijn geweer terug. Zekere Filarski, van Amsterdam die, als zoo vele onzer soldaten, kunstige grepen met het geweer maken kon, was ook thans daarmede bezig, en toen, bij het verdek maken, de onderste band tegen den volgenden aanschoof, herkende ik mijn geweer. Het alstoen nader beziende, werd ik er ten volle van overtuigd, dat het mijn wapen was, en een onderofficier noodzaakte hem mij mijn eigendom terug te geven. Na verloop van vele jaren ontmoette ik dezen man van tijd tot tijd te Amsterdam. Hij had veel moeten doorstaan, en mogt nog van geluk spreken er het leven afgebragt te hebben.

Bij Dresden had een kanonkogel hem het been weggenomen, en te Praag had hij eerst de amputatie ondergaan. Eindelijk uit Bohemen naar Oostenrijk opgezonden, mogt hij, na lang en moeijelijk op zijn houten been rondgezworven te hebben, in de ouderlijke woning wederkeeren. Van Bamberg zag ik weinig, daar, na de exercitie mij de lust tot eene wandeling ontzonk. En toch is de ligging zeer schoon en de stad zeer vermakelijk, zoodat men een spreekwoord heeft “ indien Neurenberg mij toebehoorde, ik zou het te Bamberg verteren ;" ook wordt zijn omtrek soms klein Italië genoemd. Van Bamberg trokken wij op Paunach.

Nog dikwerf dacht ik op dezen marsch aan mijn' goeden Barnbergschen gastheer. Des avonds te voren had hij mijn ransel nog van eene goede portie gebraden rundvleesch doen voorzien, en mijne veldflesch zou ook zijne zorg niet ontgaan zijn, als het noodig geweest ware. Bij mijn vertrek had ik hem moeten beloven, dat wanneer ik eenmaal weder in de stad kwam, al was 't dat ik er slechts doortrok, ik niet verzuimen zou hem te bezoeken. Dat ons afscheid regt hartelijk was, zal wel geene vermelding behoeven, evenmin als dat ik nog dikwerf aan de gastvrijheid dacht, die den armen zwerver in dat vreemde land zoo gulhartig geschonken werd. In Paunack, eene kleine stad, was ik bij een korenmolenaar ingekwartierd.

Wij hielden onze exercitie buiten de stad, in de nabijheid van een kloostergebouw, of liever bij twee daarvan overgebleven kerken, de hooge spitsen dier kerken hadden reeds van verre onze aandacht getrokken. Christus, tusschen de twee moordenaars, prijkte hier levensgroot aan het kruis. In datzelfde Paunach deed ik eene eerste poging om te deserteren, en het zou mij gelukt zijn, wanneer de vrouw des huizes slechts genoegen genomen had, in het accoord, dat ik met haren knecht aangegaan had, met wien ik het reeds over den prijs van eenige kleedingstukken eens was.

Daar zij voor de gevolgen vreesde, ging ik des avonds naar de stad, en bij alle joden en kleedermakers rond, maar niemand scheen gemaakte goederen in voorraad te hebben, Mijn plan om des nachts naar Bamberg te vlugten, en vandaar naar Bohemen, werd daardoor geheel verijdeld. Wij marcheerden van Paunach naar Lichtenfeld aan den Main en vandaar op Coburg aan den Itsch. Wij waren nog maar weinige oogenblikken hier geweest, of ik zag, dat de eene soldaat na den anderen zich eene blaauwe pantalon aanschafte, die met een rood biesje was opgelegd. Ik kon niet begrijpen wat dat beduidde, maar vernam alras dat een der officieren zulks bevolen had, dewijl men op Rusland af zou gaan.

Die kunstgreep was niet slecht verzonnen, want ofschoon de Franschen dagelijks van een togt naar Moscou spraken, alsof het deur aan drempel was, zoo hadden velen toch uit voorzorg hunne duitjes er voor zamengelegd, en zij konden dus, wanneer in de gevolgen bleek dat zij voor niets gespaard hadden, toch die pantalon in de dienst afdragen en alzoo hunne andere bewaren. 's Avonds hielden wij op het glacis in de vesting Coburg exercitie, en hadden van hier een ruim gezigt op de stad van dien naam, de residentie van den Hertog.

--ooOoo--



 {/disable_rightclick}