Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{disable_rightclick}

 HOOFDSTUK XXVI.
••
Borkulo. Ontmoeting in Amersfoort. Een onaangenaam berigt. Utrecht. Een medegedeeld plan, dat uitgevoerd wordt. Reis naar en komst in Amsterdam. Hartelijke ontvangst bij den heer Wenker. Vrienden. Naar de Zaan! Te huis en de dood nabij. Lot mijner oude wapenbroeders, Besluit.

 

Borkulo was het eerste stadje waar wij huisvesting vonden in het Vaderland, en met Geldersche gulheid werden ontvangen en goedgedaan. Hoe vermoeid ook, bleef ik nog tot middernacht bij het gezin dat mij opgenomen had zitten, en werd niet moede de verhalen aan te hooren, van hetgeen er in ons land gebeurd, en de omwenteling voorafgegaan en gevolgd was.

Den 22ste namen wij de reis op Zutphen aan en hielden er de volgenden dag rust. Over Apeldoorn, waar waar wij een nacht overbleven, kwamen wij in Amersfoort. Ik genoot hier eene bijzondere onderscheiding, welke ik welhaast ontdekte aan mijn rode rok verschuldigd te zijn, die voor de burgers van Amersfoort al het belangrijke van iets vreemds en nieuws had.

Toen ik eindelijk de reden vernam, waarom ik de aandacht zoo zeer trok, stond daarover zeer verwonderd, want naar mijne gedachte moest men die uniform meer gezien hebben, immers ons legioen had, daar het naar den Haag bestemd was, de stad moeten doortrekken, even als mijne marschroute nu nog luide. Nog meer verwonderd was ik toen, ik dit te kennen gevende, men mij wist te vertellen, dat dit legioen in Zwolle lag.

Die verwondering ging echter welhaast tot verbazing en schielijk in vrees over, dat ik ook naar die stad mogt opgezonden worden. In de gedenkschriften van den majoor W. P. d'Auzon de Boisminart, dl. 2,. p. 185, vermeld deze zijne benoeming tot kapitein bij het 1e .bat. ·van het staande leger van den Staat. De bataillonchef was de luitenant kolonel L. Gillot. Behalve zijn N°. had het nog de bijnaam van Oranjelegioen, en was in December 1813 te 's Gravenhage. en andere Zuid-Hollandsche steden opgerigt, tot omtrent ⅔ van zijne sterkte, terwijl er nagenoeg drie compagniën Friesche Vrijwilligers aan werden toegevoegd.

De manschappen waren over het algemeen van eenen goeden aard en met den besten geest. --- Den 21 sten Augustus 1814 ging dit bataillon over Valkenswaard en Weert, naar Venlo op marsch, waar het den 24sten aankwam. Kort daarna verminderde het legioen tot op beneden 500 man, en bij de terugkomst van Napoleon van Elba, werd het, als te zwak aan manschappen, ontbonden en bij een ander ingelijfd. Waarschijnlijk is het, dat de te Schwedt zaamgebragte manschappen, aan dit corps zouden toegevoegd worden. Aangenaam was het mij dus, dat wij den 26sten de reis naar Utrecht voortzetteden.

Ik werd met een mijner togtgenooten, in de omstreken van Groningen geboren, bij een horologiemaker op de Oude Gracht ingekwartierd. De schoone namiddag lokte ons uit eene wandeling door de stad te doen, en bij eenige boekverkoopers de voor de glazen hangende spotplaten op Napoleon te bezigtigen. Toen wij weder naar ons kwartier keerden, begon ik mijn' kameraad het plan mede te deelen, dat op den togt van Amersfoort bij mij opgekomen was, namelijk, om naar mijne geboorteplaats terug te keeren, daar ik geen lust had om den volgenden dag naar den Haag en vandaar weder naar Zwolle te reizen, waartoe mijn lust tot de dienst niet groot genoeg was, en mij met de Hollandsche lucht geheel andere denkbeelden in het hoofd en hart gekomen waren.

Mijn lotgenoot stond in het eerst verbaasd over hetgene ik hem van mijn oogmerk zoo openhartig vertelde, en had er nog al wat tegen in te brengen. Toen ik hem echter uitgelegd had, dat wij hierin niet zooveel misdoen zouden als hij zich wel veronderstelde, daar men ons toch meer gedwongen had, om dienst te nemen, dan wel dat het vrijwillig geschied was, kwam hij van zijne tegenkanting terug, en ik ben zeker, dat als hij even nabij huis geweest was dan ik, hij mijn voorbeeld gevolgd zou hebben. Ik was echter gerust, dat hij mijn achterblijven niet verklappen zou.

Op den morgen van den 27stcn verliet ik Utrecht, en had dus voor mijne krachten eenen langen weg, eer ik Amsterdam bereikt had. Ik verpoosde dan ook dikwijls in de eene of andere boerenwoning, en altijd viel mij eenig voedsel en eenige verkwikking ten deel. Eindelijk had ik Amsterdam in het gezigt. In de laatste woning, waar ik rustte, verkocht ik aan den boer, die bij den landstorm diende, mijn watervaatje voor twee boterhammen vier stuivers geld --- Dit deel mijner uitrusting dus kwijt zijnde, besloot ik mijn rok en chakot in de linnentasch te verbergen, en in het vest, met de politiemuts op het hoofd, de stad in te gaan.

Ik deed dit, uit vrees dat mijne Engelsche uniform te zeer in het oog zou loopen, en ik ligt aanstoot van de nieuwsgierigen zou kunnen lijden en daardoor met weetgierigen in aanraking komen, hetgeen ik liefst vermijden wilde. Zoo stapte ik in het vallen van den avond de Weesper-poort binnen, waar de twee gewapende burgers die er de wacht hielden, weinig acht op mij gaven. --- Zoo was ik dan weder in Amsterdam! Wat verlevendigde zich niet al voor mijnen geest, toen ik de straten doorkruiste die ik zoolang geleden, in mijne vroegere betrekking betreden had.

Hoe dankte ik God dat de arme zwerver eindelijk zoo na aan het doel zijner wenschen gekomen was! Ik rigte mijne schreden naar de de herberg, waar ik gewoon was op de marktdagen te vertoeven, de Koornbeurs op het Water nameliik even, bij den heer Wenker. Toen ik de deur opende trad, zijne vrouw mij te gemoet, ik vroeg om een snaps, ofschoon dit mijn oogmerk niet was, en ik dit alleen als eene inleiding tot mijne komst gebruikte, en tevens om te zien, of ze mij nog herkennen zou.

Mijn verzoek, zoo laat in den avond en het militaire voorkomen van den persoon met een zoo vervallen uiterlijk, maakten, ik het, haar ongerust, en tegen de gewoonte aan in dit huis, om een ieder te gerijven op elk uur van den dag, greep zij schoorvoetende naar de flesch, blijkbaar met oogmerk om van mij af te komen. Toen kon ik mij niet langer bedwingen en zeide, " kent de jufvrouw mij niet meer? " God! hoe moest, ik veranderd " zijn? De eerste persoon die ik in het Vaderland ontmoette, welke mij kende, moest ontkennend op die vraag antwoorden, " Kent gij dan Haremaker niet meer? " herhaalde ik. “

Mijn God, Haremaker! Zij gij dat? " riep de goede oude hospita, de handen van verbazing ineen slaande, " Kom binnen - gij moet hier blijven! " en eer zij mijn antwoord gehoord had, stoof zij naar binnen naar haren echtgenoot, die in zijn genoegelijk middagslaapje verzonken lag, en deed hem alras door de mare mijner komst opschrikken. Zijne ontvangst was mede zoo hartelijk als ik wenschen kon en ik mogt rekenen in het land van belofte gekomen te zijn. Wat of ik ook begeerd had, men zou het mij opgedischt hebben!

Die begeerte was op dit oogen- blik echter schielijk vervuld, maar des avonds moest ik mij toch eens regt te goed doen. Eene lekkere pijp tabak mogt ik niet weigeren, en terwijl ik stopte was de heer Wenker bezig mij te verhalen, hoe slim hij dien voor de Fransche uitzuigers had weten te verbergen, voor die speurhonden van douanen en hunnen Keizer, die zelfs een eerlijk man zijn goeden tabak niet behouden lieten, maar er stinkende régie voor in de plaats gaven, en inderdaad de tabak was van den ouden stempel, en zou mij, die zoolang den Duitschen en wel van den slechtsten, gerookt. had, kwalijk bekomen zijn, wanneer ik, nog niet ter, goeder ure het pijpje nedergelegd had.

Men zal begrijpen dat er wederzijds, vragen te, over gedaan werden. Na als in een adem verhaald te hebben. " Wat ik dacht dat hun belang inboezemen kon, moesten zij mij antwoorden. Hoe was ik niet getroffen toen ik vernam, dat mijn vader met vriend Maij voor een dag of acht naar Zwolle vertrokken was om mij op te sporen, heden over Utrecht per diligence op Amsterdam teruggekomen, en naar de Zaan teruggekeerd was, in de treurige veronderstelling, zoo als Wenker mij mededeelde, dat ik hier of daar in een hospitaal mijn leven zou geëindigd hebben.

Toen ik dit vernomen had, had ik rust noch duur, maar het was te laat geworden om nog heden naar de Zaan over te komen, en ik was bovendien te vermoeid dan dat mijn gastheer het over zich zou hebben kunnen verkrijgen mij te laten gaan. Hoe ik mij verkwikt gevoelde, na een goed soupé, en met welk een genot ik, in een hemd van mijn corpulenten hospes gewikkeld, op het zachte bed mij nedervleide, zal wel niet noodig zijn te vermelden, zulk eene weelde was mij arme zwerver als vreemd geworden. Of het die ongewoonte was dan wel het bewustzijn, dat mijne rampen nu als geëindigd konden beschouwd worden, welke mij belette den slaap te vatten, of dat het vooruitzigt van op den volgenden dag allen die mij lief en dierbaar waren weder te zien, en de smart waarin zij nu gedompeld waren in, vreugde als op te lossen, mij belettede de oogen te sluiten, kan ik niet beslissen, maar lang duurde het eer ik insluimerde, doch toen, ook genoot ik ene weldadige rust.

Den volgenden ochtend was een ware feestdag voor mij. Die dag was het marktdag, en welhaast was het huis als naar gewoonte met Zaanlandsche kooplieden vervuld. Welk een nieuws, toen mijn goede Wenker vertelde, " wie dien nacht zijn gast geweest was! " Weldra was ik als omsingeld door vrienden en bekenden, de eene hand na de andere drukte de mijnen! Ook A. J. van Vleuten, mijn vriend, was daaronder. Was hij degeen geweest, die mijn laatst vaarwel had overgebragt, thans was ook hij het die de mare mijner terugkomst terstond, met extra post, over het Tolhuis deed komen. Zijn brief arriveerde in de wooning mijne ouders, juist toen de maaltijd was aangerigt. De vreugde hierdoor te weeg gebragt , deed aan de spijs niet denken!

Mijn patroon, de heer K. Baas, die onder de eerste was die mij opzocht, verschafte mij een mantel en hoed, om het militaire kleed te bedekken, en ten twee uren vertrok ik met de gewone veerschuit, die thans ( 28 Maart ) voor het eerst na den winter weder voer, in het gezelschap der heeren kooplieden naar de Zaan. Te Zaandam ging ik met mijn patroon in een rijtuig over, en ik stapte aan zijn woning af. Zal ik het beschrijven hoe ik te moede was onder het vriendelijke dak en de hartelijke ontvangst mij daar ten deel gevallen?

Als werktuigelijk stond ik daar --- want mijne gansche ziel, alle mijne gedachten zweefden naar het niet ver verwijderde ouderlijk huis! Neen, het kon niet langer duren --- zij wisten daar, dat ik komen zoude en waren voorbereid mij te zien. Ik rukte mij los, en weldra stond ik dáár, waar ik getwijfeld had ooit weder te zullen zijn, lag ik aan de borst mijner geroerde ouders, omringd van mijne liefste betrekkingen, en de tranen der vreugde die er geschreid, de hartelijke woorden die er gesproken werden, overstelpten mijn gemoed door zoo velerlei aandoeningen in dit oogenblik geschokt.

Het was eene afleiding dier eerste, wel wat schokkende ontmoeting met de mijnen --- hoe lief het mij ook was, dat ik daar geene anderen dan die mij het naaste bestonden om mij heen had --- toen na verloop van eenigen tijd het huis als vervuld werd met vrienden en bekenden, die mij kwamen zien en toespreken. Veel hartelijke deelneming, die mij goed deed, ondervond ik, maar ik verlangde toch welhaast naar rust, want het hoofd duizelde mij, bij die herhaalde en telkens op nieuw terugkomende vragen, en ik kon met den besten wil alles wat mij overkomen was, in geen paar woorden verhalen, en ik wilde toch niemand voor het hoofd stooten.

Aangenaam was het mij dus daarom toen wij eindelijk in den kleinen familiekring rustig om den haard zaten, waarin ik mijne oude plaats weder had in ingenomen, en alles mij was als voorheen. O hoe dikwijls had ik daarnaar verlangd! hoe vaak gedacht in mijne ontberingen, " als ik te huis ben, zal ik mij voor dat alles wel schadeloos stellen, dan zal het leven mij weder toelagchen en vergoed worden wat mij de discipline en de schrale pot onthoudt! " Maar hoe anders kwam dat uit. Ik gevoelde mij den volgenden ochtend lusteloos, ja ik zette mij, aan het ontbijt omdat het tijd was, maar ik kon niets nutgen --- kortom ik was als een uurwerk, dat, lang in zijnen geregelden loop vertraagd, eindelijk dreigt stil te staan. ---

De onverschillige toestand waarin ik begon te verkeeren, de kracht die van oogenblik tot oogenblik scheen af te nemen, waren de boden van eene ziekte, die mij weken aan mijn leger kluisterde, die mij aan den rand des grafs bragt. Er was een oogenblik dat men twijfelde of mijne komst in het ouderlijke huis niet de eindpaal van mijn leven was, of bij, die het voor, dagen tot een huis der vreugde gemaakt had, het met door zijnen dood in een huis der rouwe zou doen verkeeren.

En ja, welligt was ik het offer van die ziekte geworden, die mij aan den oever des doods voerde, wanneer niet moederlijke zorg en trouwe hulp der mijnen, voor mij gewaakt hadden, wanneer niet een bekwame arts mij gadegeslagen en al het vermogen zijner kunst tot mijn herstel aangewend had. Voorzeker ware in den vreemde die krankheid mijn dood geworden, daar, waar ik alles ontberen moest, wat mij hier te beurte viel, ik was nooit teruggekeerd. God schonk zegen op de pogingen die aangewend werden,

Hij verhoorde de gebeden, die men voor mijn behoud opzond en verbrak het geweld mijner ziekte. De krisis kwam, en ik ontwaakte als tot een nieuw leven. Van toen af ging mijne herstelling als met reuzenschreden voort. In betrekkelijk korten tijd was ik volkomen hersteld en waren de sporen van vorig lijden van mijn gelaat verdwenen. Hoe dankbaar gevoelde ik mij toen ik van het ziekbed opstond, dat ziekbed dat ik, als een gevolg kon beschouwen van al wat mij overkomen was, van al wat ik had moeten lijden en ontberen. Maar nu, nu was alles voorbij, en ik ademde weder de Vaderlandsche lucht in.

Vijf dagen minder dan een jaar was ik afwezig geweest, maar hoe kort dit tijdsverloop in mijn leven was, aan hoe vele gevaren had ik niet bloot gestaan, wat had ik niet moeten lijden en ondervinden! En dit was de schaduwzijde van dien tijd, maar toen ik er later aan terugdacht, toen had het ook eene lichte en heldere zijde, want ik had eene ondervinding opgedaan boven mijn leeftijd, ik had landen, steden en volken gezien en leeren kennen waartoe ik anders wel nimmer gelegenheid gehad zou hebben.

Wanneer ik, met de kaart voor mij, naging waar ik geweest was, stond ik verbaasd over de ontzettende afstanden, die ik als doorloopen had. Menig lezer die deze bladen doorliep, zal zich welligt teleurgesteld gevoelen, dat de schrijver hem niet eenmaal verplaatste bij een dier tooneelen, toen zoo dikwerf gespeeld, waarin de donder van het geschut het klein geweervuur als zwijgen deed, dat hij den adelaar niet volgde op het bloedige slagveld! Het is zoo, mijne militaire loopbaan voerde mij niet daarheen, ik werd niet gedwongen te strijden, en de kogel te zenden op het gevaar af, dat er ook voor mij een gereed lag. Het corps waarbij ik diende --- men heeft het gezien --- werd gebruikt om Napoleons oogmerken te bemantelen, en toen dit verijdeld was, toen verliet ik de vanen, en redde mij daardoor welligt van den dood of de verminking op het slagveld,

ik Iiep echter andere gevaren andere rampen tegemoet, en kon zaken opmerken waartoe anderen niet in de gelegenheid waren, en dus mede eene bijdrage leveren tot dien immer gedenkwaardigen tijd. Boven velen mogt ik van geluk spreken er het leven afgebragt te hebben. De meesten dergenen die met mij de Zaan verlaten hadden en hiervoor opgenoemd zijn, zagen de hunnen niet weder. Allen hebben zij te Dresden gestreden. Uit een brief, den 14 September 1813 door Reck, uit een dorp 3 uren van Erfurd, aan zijne ouders geschreven, kan ik nog het volgende van hen mededeelen, na dat ik achtergebleven was. " Wij waren nog 60 uren van Dresden, toen wij bevel kregen naar die stad op te rukken, die door de Geailleerden bestormd werd, nacht en dag marcheerden wij door en kwamen den 26sten Augustus, 's namiddags 3 uren aldaar aan.

Zonder ons op te houden trokken wij de stad door, een dorp in den omtrek stond reeds te branden, even als vele huizen in de stad. De kogels en houwitsers vlogen in en over de stad, waardoor vele onzer geblesseerd geraakten. Drie regimenten gingen terstond de poort uit, waar de vijand aanviel, wij met de anderen rukten eene andere uit, naar een ruim veld, waar mede hevig gevochten werd. Wij avanceerden tot onder het bereik der kogels en menig onzer kreeg er een in het hoofd, arm of been.

Ik zelf ontving een kogel door het pand van mijn jas, maar mijn achterman kwam er slechter af, daar hij dien kogel in de kuit kreeg. Toen hielden wij halt. Het 4de regiment tirailleurs begon daarop te vuren, maar toen wij met het 5de volgden, trok de vijand terug. Tot aan den donker vervolgden wij hem, hielden toen halt, lagen vuur aan en aten wat aardappels, maar van slapen kwam met veel, daar wij met het geladen geweer in den arm lagen. Den 27sten Augustus, 's morgens ten 3 ure, begon het kanonvuur weder, en rukten wij op den vijand aan, die den ganschen omtrek als bezet scheen te houden, maar overal vond hij Franschen.

Wij als gardes stonden bij de ruiterij en de Keizer was nu eens bij haar dan bij ons, en telkens als hij voorbijreed was 't " Vive l' Empereur! " Wij riepen dat al klappertandende, want het had den ganschen nacht tot den middag sterk geregend, waardoor wij geen droogen draad aan ons lijf hadden. Die regen was ook oorzaak dat wij noch de vijand met klein geweer iets uitrigten konden, de kanonnen deden echter hun best. Was de vijand blijven staan, wij zouden er met de bajonet op los moeten gaan zijn, hij wachtte dat echter niet af, welligt dat onze ruiterij hem omtrent een aanval niet gerust deed zijn.

Wij begaven ons met eenige kameraden, waaronder Kamphuijzen, in een bosch, om wat vuur aan te maken en een droog hemd aan te trekken, maar ziet! daar kwam op eens eene bende Kozakken het bosch in en op ons aan. Toen wij het gewaar werden, zetteden wij het op een loopen, zoo ongekleed als wij waren, ik en anderen pakten den ransel nog meé, en hielden het geweer ter beschutting dwars boven onze hoofden. Een Kozak kwam mij op de hielen en sloeg met zijne sabel mij den halven regterduim af.

Ik voelde dat ik gewond was, doch daar de Kozak door de boomen niet op mij kon toerijden, smeet ik het geweer weg en zette het op een loopen. Wat dieper in het bosch vond ik Kamphuijzen, die alles had moeten achterlaten. Wij werden toen in Dresden in het hospitaal gebragt, want wij waren ziek van koude, daar de regen dien dag niet opgehouden had. Het was reeds nacht eer wij onder dak kwamen.

De dokter sneed mij dadelijk den duim af, veel pijn had ik niet. Den volgenden morgen moesten wij naar een ander hospitaal, hier vonden wij G. Schone, die een kogel in den arm had. Hij was zeer verheugd ons te zien en had veel pijn geleden. De dokter haalde er dien dag den kogel uit. Kamphuijzen werd ziek doch herstelde zoover dat hij met ons, gekwetsten, waaronder ook van Riel, die een lid van zijn vinger kwijt is de stad verlaten mogt (2 September).

Men zegt dat onze bestemming naar Mentz is, doch wij hebben het nog niet verder dan hier gebragt, waar wij bij een boer ingekwartierd zijn en het goed hebben. Ons depôt ligt mede in de nabijheid, en wij zijn alle gekeurd, die wat zwaar geblesseerd zijn, moeten naar Mentz opgezonden worden, wij overigen blijven hier in het dorpje, ik weet niet hoe lang, maar de vijand is niet ver. Wapens kunnen we nog niet voeren, en wij hebben niets dan onze ransels. Men zegt dat wij hier nog eene week moeten blijven, zoodra ik ergens anders ben, zal ik weder schrijven." (*) ________ (*)

Maar deze brief was de laatste van hem ontvangen van Reck, Veldhuizen en Kamphuijzen heeft men na dien tijd niets mcer vernomen. Waren de jaren 1813-14 aldus hoogst gewigtige jaren in mijn leven geweest, ook het jaar 1815 had dat kunnen worden, want bij den terugkeer van Napoleon, toen zich geheel Frankrijk weder onder den adelaar vereenigde, en geheel Europa zich tegen den overmoedigen wapende, was ik mede onder degenen, die voor de militie werden opgeroepen.

En voorzeker had ik het geweer moeten opnemen, wanneer mijne ouders onvermogend geweest waren. Ik trok een laag nummer. Er ging mij opnieuw eene huivering door de leden, toen ik den militieraad mijn remplaçant voorstelde en deze afgekeurd werd, drie anderen, op denzelfden dag voorgesteld, ondergingen hetzelfde lot, de vijfde, onmiddelijk daarop voorgesteld, werd goedgekeurd.

Een steen viel mij daarbij van het hart, want het voorheen of thans mogt verschillen --- de adelaar of de leeuw --- ik had zoo veel van den militairen stand gezien, dat mij alle lust daarvoor benomen was, en ik mij beter te huis gevoelde in het stille kantoor en de bedrijvige maatschappij dan in het gewoel van het militaire leven. En God heeft mij zulk een te huis geschonken, en de jaren van rampspoed door zegen en genoegen doen vervangen! _________ G. Schone overleed te Frankfort, aan de gevolgen van zijne wonde.

Van Riel, na bij Dresden aan een der vingers van zijne regterhand gewond te zijn, ontving bij Metz een lanssteek in de linkerzij. Onder Lodewijk XVIII kreeg hij, den 4den Junij 1814, zijn ontslag. Muis is mede op deze wijze teruggekeerd, de Neef had bij eene gunstige gelegenheid het vaandel verlaten en het Vaderland opgezocht.

E I N D E.

{/disable_rightclick}ightclick}