Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{disable_rightclick}

HOOFDSTUK XXV.
••
Eene voorzorg, die te laat komt. Afmarcheren en naar het hospitaal. Hoe het daar gesteld was. Dragelijke toestand. Hersteld verklaard en vertrek. De kannoniers uit Dantzig. Een warm kwartier. Van Genthin naar Brunswijk. Moeijelijke marsch door Hanover.
In het hospitaal te Hameln. Verlangen naar huis. De brief. Teleurgestelde hoop. Het hospitaal te Munster. De vriendelijke kommandant. Bieleveld. Naar het Vaderland.

Op den morgen van den 27sten Januarij stonden wij allen, zoo gezonden als kreupelen, weder onder de wapens. Ieder ontving toen een lederen kap, ten einde de ooren te kunnen bedekken en een paar handschoenen. --- Het oude spreekwoord, "als het kalf verdronken is zal men de put dempen ," ontving dus hier op nieuw bevestiging. Het werd onzen overste, toen hij de gelederen langs ging, wel duidelijk, dat het voor velen onmogelijk was om met het legioen af te marcheren. Dien ten gevolge werden allen, die bevrozen ledematen haddeen of door de koude aangetast waren, bevolen naar hunne kwartieren terug te keeren.

De chirurgijn majoor werd mede gelast in de stad te blijven, ten einde de achtergelatenen te examineren, en des gevorderd billetten voor het hospitaal af te geven. Waarom dit niet dadelijk gedaan? Ook ik behoorde onder den genen die achtergelaten werden, en met diepe smart zag ik het legioen vertrekken. Ik vreesde voor het hospitaal. Er was dien morgen aan het verblijf van den chirur gijn-majoor een vreeselijk gewoel, met al die bevrozenen, daar de een voor den ander de eerste wilde zijn om geholpen te worden, ten einde de beste plaats te kunnen innemen. Het werd ook mijne beurt en mijn voet was, zoo als ik gevreesd had, oorzaak dat mij een billet voor het hospitaal werd uitgereikt. Ik strompelde derwaarts, na alvorens de wapens te hebben moeten afgeven, het watervaatje werd mij echter gelaten. Bij onze aankomst in het hospitaal werden terstond namen, geboorteplaatsen en tot welke compagnie wij behoorden, opgeschreven. Toen dit ten naauwkeurigste verrigt was, werden wij in eenige kamers gelaten, in elken kamer zoo veel man als er krebben aanwezig of vrij waren.

De meesten dezer krebben waren van stroo noch dekens voorzien, en op sommigen zag ik eenige lijders in de hitte hunner ziekte zich omwentelen. Dit laatste vermeerderde nog de huivering die ik bij het intreden van het gebouw alrede gevoeld had, alles zag er even smerig en morsig uit, en de lucht die men inademde, deed terugdeinzen. Maar nood breekt wetten ---- ik moest mij onderwerpen. Wat er goed te noemen was, dat was de menage, ook werd er ieder morgen een snapsjen brandewijn rondgedeeld, maar wat de hoofdzaak in inrigtingen, als die waar wij ons bevonden moet uitmaken, directie en verpleging, die waren slordig en slecht. De gevolgen daarvan bleven ook niet uit, en waren vooral zigtbaar, doordat het ongedierte eene hoofdrol begon te spelen, tot ongeluk van menig lijder. Zoo menigeen lag over zijne kreb met de armen uitgestrekt, daar de chirurgijn en zijne helpers het vel van de handen hadden afgestroopt, waarmede bij sommigen nagels en al gevolgd waren, en als weêrloos moesten zij zich door het afschuwelijk ongedierte laten pijnigen,

In Breslau had ik daarvan schrikkelijke dingen gezien, hier was het niet beter gesteld, en werd daar een Pool bijna het slagtoffer, hier was het een Duitscher, die als een bezetene het uitschreeuwde, en door zich als het redelooze vee aan eene paal te wrijven, verademing zocht voor de geessels die hem martelden en zijn vleesch als doorknaagden. Hier zoowel als in Breslau is het mij onverklaarbaar voorgekomen, hoe het toch mogelijk kan zijn, door zoo weinige zorg en de verwaarlozing van de in eene ziekenzaal zoo noodige zindelijkheid, zijn natuurgenoot ten prooi aan bitter lijden te geven en daardoor dc ramp nog te verhoogen, die reeds zijn deel is. Ik mogt mij boven velen gelukkig achtten, dat ik niet bepaald moest blijven liggen, en dat mijn voet mij veroorloofde van heen en weder te kunnen strompelen. Hierdoor had ik het genoegen van deze of gene der in mijne kamer zijnde lijders, die als hulpelooze kinderen eten en drinken moesten toegediend worden, daaraan te kunnen helpen, hierdoor had ik ook het voorregt, om bij goed weder de stad te mogen ingaan en rond te wandelen,

Ik verzuimde dan niet mijn vorig kwartier op te zoeken, waar ik altijd welkom was, en veel gastvrijheid heb mogen genieten, Mijn toestand was dus zeer dragelijk, en ik haakte alleen om geheel hersteld te zijn, ten einde de reis naar, het Vaderland te kunnen aannemen. Hoogst gelukkig gevoelde ik mij toen ik, als hersteld verklaard, nog slechts den dag tegemoet zien moest, waarop mijn vertrek zou worden bepaald. Tien of elf dagen had ik in het oude bouwvallige huis, dat met den titel van hospitaal prijkte, doorgebragt, toen ik eindelijk met een transport kanonniers, dat uit Dantzig kwam, afmarcheerde. Veel, zeer veel werd mij op dien marsch door deze soldaten verhaald van het beleg, dat Dantzig van de Russen had moeten doorstaan.

De generaal Rapp had een geheel jaar de stad voor zijn Keizer bewaard. De geschiedenis heeft het geboekt, hoe de 80,000 man sterke bezetting, tot op 10,000 smolt, en zich eindelijk (28 December 1813) overgaf. De stad was een puinhoop, de inwoners waren van 60,000 tot 13,000 verminderd, wekelijks stierven meer dan 100 menschen van den honger, ratten en muizen werden gegeten, die een kat of hond kon meester worden, bezat eene lekkernij. Deze mededeelingen, hoezeer zij de ellende eener belegerde stad in alle hare afgrijsselijkheid teekenden, kortten ons den tijd die wij besteedden, om tot Genthin, in het Pruissische regtsgeding Maagdenburg, te komen. In dit stadje werd ik met drie anderen van ons legioen hij een bakker, een hupsch man, ingekwartierd, het verblijf ten zijnent was bij de koude zeer aangenaam, en wij bezweken den oven niet. Ik was zoo gelukkig hier eene landkaart te vinden, en goed en warm gezeten, ging ik met mijne gedachten eens na, wat ik al al doorkruist had van de lijnen, die mijne vingers op de kaart volgden.

De artilleristen bleven ook den volgenden dag Genthin rustdag houden. Diegenen echter die tot het legioen behoorden, 10 of 12 in getal, trokken onder geleide van een officier, een Sakser, die in Holland hoopte geplaatst te worden, verder. Maagdenburg trokken wij op eenige afstand voorbij daar de | Franschen het nog bezet hielden en herhaaldelijk strooptogten in den omtrek deden. In Hungeren hielden wij nachtkwartier en traden weldra op Brunswijks grondgebied, waar Arxleben, Helmstädt en Konigslütten ons nachtverblijf verleenden, eer wij de hoofdstad bereikten. Ik ben kort in mijn beschrijving over dezen togt. Eensdeels omdat mij er niets bijzonders op bejegende, anderdeels daar het winterkleed dat over de natuur uitgespreid lag, mij niet veel te beschouwen gaf.

Doch men denke daarom niet, dat wij een vrolijken gemakkelijken marsch gehad hadden in die dagen, het tegendeel is waar, want wij gingen dikwijls langs wegen die hier door de sneeuw, daar door afstroomend bergwater en het ongebaande van het pad, veel bezwaar en moeite opleverden. De gevolgen daarvan bleven voor mij dan ook niet uit. Toen mijne metgezellen reeds goed en wel te Brunswijk zaten, sleepte ik mij, op een afgescheurden boomtak steunende, nog naar haren muren voort.

De gevoeligheid, die ik aan mijn been overgehouden had --- "t geen niet verbeterde door de koude en den marsch op slechte wegen, die mijne, schoenen, buitendien niet van de beste, doorweekten, gevoegd bij de werking die iedere buitengewone. krachtsinspanning nog altijd op mijn zoo uitgeput ligchaam uitoefende ---- noodzaakte mij onderweg in eene boerenwoning te gaan rusten. AnderhaIf uur zat ik daar eer ik weder kon voortgaan, en dat ging toen nog voetje voor voetje. Eindelijk was ik de poort der stad doorgestrompeld, maar waar zou ik nu mijn kwartier vinden? Ik moest dus, hoe afgemat ook, het bureau van inkwartiering opzoeken, en dit ging niet gemakkelijk, want het had moeite, ten eerste om mijn verlangen duidelijk genoeg te kennen te geven, en ten anderen om na de bekomene inlichting het bureau te vinden. En toen mij daar aangewezen was, waar ik ons kwartier zoeken moest, toen moest ik op nieuw naar een anderen, den uitersten hoek der stad, om er te komen.

Hoe ik God dankte, toen ik mijn afgetobt ligchaam op het leger kon uitstrekken. Het was het eerste wat ik opzocht, en buiten eene teug waters, het eenige dat ik in Brunswijk genoot, want hoe welkom mij een rustdag geweest zou zijn, den volgenden ochtend reisden wij verder. In Peine en Hofstein hielden wij, nachtkwartier, en waren nu op Hanoversch grondgebied. Wij trokken de hoofdstad echter slechts door en werden op een nabijgelegen dorp ingekwartierd. Het was dus slechts een vlugtige blik die mij op de stad Hanover vergund werd. In Eldagsen en Lüvenstein hielden wij nachtverblijf en kwamen vervolgens in Hameln aan. Met onbeschrijfelijke moeite had ik het zoover gebragt en mijn ziekelijk ligchaam tot hiertoe voortgesleurd. Het. hospitaal werd mijn kwartier. En welk een hospitaal? Het ontbrak er aan bijna alles. Een stroomatras diende mij tot leger, en mijn rok moest de plaats van een deken vervullen. Oppassing en geneeskundig toevoorzigt lieten mede, veel te wenschen over.

Mijne ongesteldheid, hoe bedenkelijk zij zich liet aanzien, had echter niet die gevolgen, welke ik vreesde, en was misschien uit te groote afmatting voortgekomen. Ik had het geluk weldra te herstellen. Hier eenigzins tot rust gekomen en nu geene vrees meer voedende, dat een brief naar Holland zou opgehouden worden, wilde ik gaarne mijne ouders eenig berigt van mij doen toekomen. Zes maanden waren er verloopen sedert ik --- den 24sten Augustus des vorigen jaars – hun uit Silezie geschreven had, en ik meende te kunnen aannemen, dat die brief, door het zoo plotseling retireren der Fransche armee op Dresden, verloren geraakt was.

Veel, zeer veel had ik hun te schrijven, hun die mij ligt dood waanden, en dat wel als zeker konden achtten daar er geene tijding van mij kwam, hun, die beter dan ik, uit de dagbladen, den loop der zaken in Europa en de onophoudelijke retraite des Keizers en de verliezen, die de eens als onoverwinnelijk geachte legers op alle punten leden, konden kennen. 0, voorzeker! een enkel woord van mij kon hun eene reeks van treurige denkbeelden uit het geheugen wisschen, en den rimpel der smart van hun voorhoofd wegvagen, eene enkele tijding het rouwe dragende hart zijne kalmte teruggeven.

O zoo gaarne wilde ik dat woord schrijven, en had ik het reeds vroeger willen doen, maar ik was te arm, om mij pen en papier te kunnen aanschaffen, geene enkele grosch kon ik de mijne noemen. En wat bleef mij, die eens vooral een afkeer van het bedelen opge- vat had, over, dan eenig kleedingstuk te verkoopen? Doch wat kon ik missen? Er was niets dat ik ontberen kon dan, een bretel, die er vrij goed uitzag. Ik ontdeed mij daarvan, en kocht er eene van mindere hoedanigheid, nu kon ik het noodige, maar ook niets meer verkrijgen, om een brief te schrijven. Die brief, den 24ste Februarij verzonden, behelsde, behalve een kort overzigt mijner lotgevallen, de tijding, dat ik den 26sten de reis naar het Vaderland hoopte aan te nemen, en dan met veertien dagen in het vaderlijke huis dacht te zijn.

De gedachte, welk eene vreugde die tijding aan mijne ouders verschaffen zou, deed mij, toen ik den brief op de post bragt, tranen in de oogen komen, en het was wel eene vergefelijke dwaasheid, toen ik er den wensch bij uitte, zelf die brief te zijn. Ik had echter met mijne tijdsbepaling buiten den waard gerekend. Wij vertrokken wel op den aangewezen dag, en bereikten in vier dagmarschen na te Oldendorf, Plomberg, Horn en Ramsel, nachtkwartier gehouden te hebben de stad Bielefeld, maar bij onze aankomst aldaar was het mij niet beter gesteld, dan te Hameln. Mijn verlangen om Vaderland en familie weder te zien, zal wel de oorzaak dezer herhaalde ziekte geweest zijn, want ik had Hameln wel aan de betere hand zijnde verlaten, maar ik was op verre na niet hersteld, althans niet in. staat om dagelijks, vermoeijende marschen af te leggen.

Het rustelooze ongeduld joeg mij voort, maar het bleek, dat mijne hoop sterker was dan mijne krachten. Het transport waarmede ik uit Hameln vertrok, had onder weg moeite genoeg met mij gehad en medelijden te over getoond. Zoodra wij dus in Bielefeld aangekomen waren, werd ik, die niet meer gaan kon, opgenomen en naar het hoofdkwartier gedragen, en van daar bragt men mij naar het lazareth over. In dit verblijf der smarte, ofschoon kleiner van omvang dan te Hameln, maar beter ingerigt en toch meerdere kranken bevattende, bragt ik negen dagen door. Voorzeker zou ik hier nog langer gebleven zijn, daar ik zoo zwak was dat ik naauwelijks op mijne beenen staan kon, wanneer het lazareth niet naar Munster had moeten overgebragt worden.

Op den 15den Maart verliet ik met andere zieken, op wagens, Bielefeld, en bereikte na in het dorp Alou en de steden Warendorff en Telligt den nacht doorgebragt te hebben, Munster. De meesten onzer werden terstond in het hospitaal gebragt, ik en eenige anderen verkregen huisvesting bij de burgers. Hoe stond dit tooneel niet voor mijnen geest, toen ik, vijftien jaren later met zekere familie, Munster met voorspan binnenreed, en in bet beste hotel afstapte! Vroeger of toen? Wat ik mijne reisgenooten niet te verhalen had! Welk gevoel mij toen niet bestormde! De morgen na onze aankomst te Munster moest ik met mijne lotgenooten voor den kommandant der stad verschijnen. Reeds waren daar eenigen verzameld en wij werden vrij barsch ontvangen.

De kommandant voer hevig uit tegen de Hollanders, en zeide ons, " dat allen die geene uniform droegen, slechts in de loopgraven voor Wezel moesten gestopt worden." ofschoon ik die verwensching op mij niet kon toepassen, was mijn nationaal gevoel daardoor toch teveel gekwetst, dan dat ik, toen wij hem verlaten hadden, niet eens zou gevraagd hebben:" waarom die man toch zoo verschrikkelijk uitvoer? " De aanleiding daartoe schijnt wel gelegen te zijn geweest in eenige Hollanders, die zich tot dienstnemen bij de Pruissen hadden laten verleiden, daardoor schoenen, kousen enz. hadden bekomen, maar zich op dit oogenblik daarvan onkundig hielden, en om het zeerst op de reis naar Holland aandrongen. Drie dagen bleven wij in Munster, toen moesten wij, daar eene talrijke afdeeling Landwehr de inkwartiering voor de burgers zeer drukkend maakte, den 18den Maart naar Horstmur optrekken, waar ik afgetobt onder dak kwam.

Vandaar, na in de steden Ahaus en Vreden nachtkwartier gehouden te hebben, bereikten wij eindelijk de Vaderlandsche grenzen. 0, hoe onze oogen glinsterden van vreugde en het hart klopte, toen wij den voet op den geliefden bodem zetteden! " Welkom! welkom in het Vaderland! " was de kreet, die uit aller mond losbarstte, en welgemeend was de handdruk, dien wij elkander gaven. Menig onzer toch had wel gedacht niet zoo gelukkig te zullen zijn het geliefde Vaderland te bereiken.

---0O0---

 {/disable_rightclick}