Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{disable_rightclick}

HOOFDS'l'UK XIX.

••

Vreesselijk schouwspel. Ellende op ellende. Het groote lazareth. Als krankbewaarder aangesteld. Tegenzin in dit leven. Besluit het vaarwel te zeggen. Afscheid van Koke. Voornemen. Voor spion aangezien. Het verblijf in de gevangenis.

 

Ik stond des morgens nog al welgemoed op. Toen het daglicht mij veroorloofde de kamer rond te zien, voelde ik mij met ontzetting bevangen. De dood had vreesselijk in ons midden gewoed. De sergeant die naast mij lag, had den adem uitgeblazen, het bruis stond hem een vinger dik op den mond, behalve deze was menig ander offer gevallen. Eenige oppassers waren reeds bezig de in lakens gewikkelde lijken, de eene na de andere, in stilte weg te slepen. Mijn lotgenoot sliep nog rustig door. Ik wekte hem en wij verlieten de zaal, om versche lucht te scheppen, en bevrijd te wezen van soms geprest te worden, tot het helpen wegvoeren der lijken.

Naauwelijks waren wij de deur uit om op het plein te komen, of wij struikelden over een doode, die daar op een weinig stroo als nedergesmeten, en van iedere bedekking beroofd was. Wij dachten al veel ellende gezien te hebben, maar hadden op verre na nog niet alle treurtooneelen aanschouwd, die Breslau destijds opleverde. Spoedig kwamen wij daartoe in de gelegenheid, daar ook wij gelast werden om de zwaar gekwetsten op draagbaren naar eene kerk te vervoeren.

De gansche omvang van dit groote gebouw portalen en al, was opgevuld met gekwetsten en het koste moeite en overleg, wanneer· er nieuwe lijders binnengebragt werden, om er eene plaats voor te vinden en alsdan de reeds gelegerden niet te bezeren. Bovendien waren wij ons zelven niet meester, want dan hield de een ons bij de hand vast en vroeg een dronk water, terwijl een tweede ons bij het been greep en om een stuk brood bad. Dáár waar vroeger de orgeltoonen, door de gewelven klonken, en het gezang der geloovigen opsteeg, hoorde men nu het ijsselijk gekerm der gewonden en, het rogchelen der stervenden, het weenen van den een', maar ook het vloeken van den ander, waar tusschen de ruwe toonen der oppassers invielen.

Ellendiger schouwspel zag ik nimmer, en nooit zal de herinnering daarvan mij uit het geheugen gewischt kunnen worden. Hoe verheugd waren wij niet toen onze taak, hier eindelijk geëindigd was, toen wij dit verblijf der smart verlaten konden en de verpestende lucht die er heerschte ontwijken mogten! De dood waarde vreesselijk rond in die dagen binnen Breslau. En hoe kon het ook anders ? De meesten der hier verpleegd wordende, waren bij Löwenberg en Golberg gewond, en hadden dus, dagen en nachten getransporteerd moeten worden, zonder goed verbonden of behoorlijk gereinigd te zijn.

Velen bereikten dien ten gcvolge het lazareth niet, en die het bereikten, zelfs van de ligt gewonden, moesten veel verergerd zijn eer:zij daar aankwamen, en dan moest, bij zulk eene menigte de hulp wel wat te wenschen overlaten. Wat ik hier opmerkte, werd mij later door een plaatsgenoot bevestigd, wiens remplaçant ook destijds in de genoemde kerk verpleegd was geworden. Wij keerden in ons verblijf terug. Dit was een groot steenen gebouw, vroeger een magazijn van militaire uitrusting, doch dat door de omstandigheden destijds almede voor een hospitaal dienen moest. Wij bleven hier echter niet lang, daar wij naar een ander lazareth verwezen werden, dat een houten gebouw en meer doelmatig ingerigt was.

Hier werden wij als krankenbewaarders aangesteld. Een moeijelijke en drukke post. De eene wagen met gekwetsten na den ander hield voor het hospitaal stil, "Allons camerades ! Je suis blessé !" klonk het ons dan te gemoet, en de een hield een arm, de ander een been in de hoogte, om de aandacht te trekken, want ieder wilde de eerste van den wagen zijn. Zoo goed als het maar gaan wilde, sloeg men ons dan de armen om den hals, en wij torschten de vracht naar boven, regts of links om, en leiden onze last op de britsen, waarop matras noch stroo te zien was. En dit ging steeds voort, zoodat binnen weinige dagen ook dit gebouw met geblesseerden als gevuld was.

Wij hadden dus handen vol werk. Iederen morgen moesten de gekwetsten verbonden, en meestal ook dooden weggedragen worden, waaraan wij als krankbewaarders behulpzaam moesten zijn. Een voordeel was aan dit laatste verbonden, wij traden namelijk als erfgenamen der overledenen op, daarenboven kosten de dooden minder moeite dan de levendigen. Wanneer de lijken tot aan den trap gesleept waren, klonk het:“ Laat de Franzoos maar glijden!" en zoo ging het dan ook.

Onnatuurlijk was deze manier van handelen, en het gansche leven in dit verblijf stuitte mij, gezwegen nog van de verpestende lucht en het slechte strooleger, dat ons daar tot slaapplaats diende. Het werd mij hier zóó hinderlijk, dat ik mijnen kameraad voorstelde, dit verblijf der ellende te verlaten en een goed heenkomen te zoeken. Koke had daar echter veel op tegen, omdat wij het hier anders uitmuntend hadden, want daar wij de zieken uit de zoogenaamde keuken des middags hunne portions moesten brengen, zoo waren wij aan een goeden koop, en ofschoon wij geene koks waren, toch te digt bij het kombuis om er voor dood te blijven, ik moest hem het voordeelige van ons verblijf toestemmen, even als zijne vraag:“ Waar zullen wij het beter vinden ?" En ook ik wilde hem niet gaarne verlaten, na zooveel met elkander ondervonden en geleden te hebben.

Ik schikte mij dus in mijn lot, maar na eenige dagen vreesde ik ziek te zullen worden. Mijn eetlust hield geheel op, en de ondragelijke pestlucht begon haar benaauwenden invloed op mij uit te oefenen. Van twee zaken moest ik dus kiezen, wilde ik gezond blijven dan moest ik gaan, en mijn vriend verlaten, bleef ik, ik zag eene ziekte tegemoet, en de dagelijksche ondervinding had mij te wel geleerd wat dat hier te beduiden had. Mijn besluit was genomen. Op zekeren morgen drukte ik mijn trouwen lotgenoot hartelijk de hand. Dat vaarwel, dat oogenblik trof ons beiden diep! Ik rukte mij los en snelde heen.

Volgens mijn inzien, handelde ik goed en verstandig door te gaan, maar de uitkomst leerde, dat ik misgerekend en beter gedaan had, de raad van Koke te volgen, en hier te blijven. Acht of tien dagen had ik den post van krankbewaarder waargenomen, toen ik het lazareth verliet. Geen schildwacht, die mij bij het uitgaan tegenhield, en ik ging de stad in, ten einde aan het bureau der policie een paspoort te vragen. Wel wat bevreesd meldde ik mij daar aan. Ik werd in een vertrek gelaten, waar een groot personeel aan de lessenaars zat. Daar de chef met iemand een druk gesprek voerde, had ik de tijd te over om om mijn oogen eens rond te laten gaan.

Het meeste werd mijne aandacht getrokken door eene aan de wand hangende landkaart, en ik hield mij gedurende dit wachten bezig met eens na te gaan, hoe ver ik nog wel van mijn geliefde Vaderland en de mijnen verwijderd was. En die afstand hoe groot was zij niet ! al kon mijn oog ze meten op het doek voor mij, zooveel, zoo oneindig veel wekte dat staren op die kaart in mijne herinnering op. Eindelijk was de beurt aan mij, en ik gaf den chef, in zoo goed duitsch als mij mogelijk was, mijn verlangen om een pas te kennen.

Hij vroeg mij daarop:wat voor landsman ik was, hoe ik te Breslau kwam, en of ik onder de Franschen gediend had ?" Op de eerste vraag antwoordde ik naar waarheid, maar op de anderen gaf ik te kennen, " dat mijn vader een stalhouder in Amsterdam was, dat ik, door de Franschen geprest om te rijden, in de retraites bij Löwenberg en Golberg paarden en wagen verloren had, en toen door de landweer te Sagan krijgsgevangen gemaakt, naar Breslau getransporteerd was." Van deze verklaring, die logen en waarheid tevens bevatte, werd terstond proces verbaal opgemaakt. Maar waarom die valsche verklaring, zal men vragen ?

Was eene eenvoudige opgaaf der waarheid niet beter geweest ? Dat leerde mij het vervolg en de leugen welke ik bezigde, al dacht ik die hier in mijn belang te zijn, leidde mij ten verderve. Zoo iets een afschrik van het liegen moet geven, mijn voorbeeld in Breslau mag het zijn. " Een leugen om best wil is geen zonde, " zegt het spreekwoord, en ik hechtte er aan, want ik sprak ten koste der waarheid, uit vrees, dat, wanneer ik zeide soldaat geweest te zijn, men mij weder tot de dienst gedwongen zou hebben, om daarvan bevrijd te zijn, bezigde ik de kunstgreep, reeds bij de Saxische boeren met zoo goed gevolg bekroond. Het procesverbaal was schielijk afgeschreven, en het werd mij voorgelegd om te onderteekenen.

Ik deed dat. Niet zoodra had een der bedienden een oog op mijne handteekening geslagen, of hij voerde mij toe: " Gij zijt een spion, dit schrift is te schoon voor een voerman!" Eer ik tijd had mij op die beschuldiging te verdedigen, pakte de chef mij bij den kraag, en geleidde mij het bureau door, eene binnenplaats over, naar een veel kleiner gebouw. Hier zat een man in een gestoelte, zoo als in mijne jeugd nog de scholen versierde. Deze herhaalde mij de straks gedane vragen, waarop ik eensluidende antwoordde. Hiervan werd slechts eene kleine aanteekening gehouden. Toen werd ik van het hoofd tot de voeten gevisiteerd.

Ik kon dit gerust zijn gang laten gaan, want mijne geheele bezitting bestond uit een oud duitsche pijpje, een zakje tabak, en een fragment van een neusdoek. Het was wel geen wonder dat men mij die zaken behouden liet, daar ze het opnemen niet waardig waren. Ik erkende het, dat in deze omstandigheid, het plunderen door de Kozakken mij een voordeel gaf. Had ik mijne portefeuille met de kaart, en mijne brieven van voorschrijving op Parijs nog gehad, ik zou eene zware verantwoording gehad hebben, en had ik mijnen riem behouden, dat geld zou voorzeker, het schamele kleed dat ik droeg, nog meer als eene vermomming hebben doen aanmerken. Toen de visitatie geschied was, werd ik weder bij den arm genomen, en door eenen smallen gang geleid, waarin een deur ontsloten en ik in een klein kamertje gestoten werd.

Tot mijne verwondering bevond ik mij hier in gezelschap van een paar dames, die dezelfde eer genoten van achter het slot te zijn, en even als ik op de beenen moesten blijven staan, daar er geen stoel of bank was om te gaan zitten. Een glas in de hooge zijmuur liet het eenigste licht door, en daarbij zag ik dat de kleeding dier dametjes juist niet die der fatsoenlijkste klasse was. Zij verlieten mij echter spoedig en ik bleef alleen. Wat mag, peinsde ik toen, toch wel de reden zijn, waarom men mij voor een spion houdt ? Die naamteekening toch kan alleen de oorzaak niet wezen, want al is mijn schrift niet slecht te noemen, ik heb er hier mijn best niet toegedaan. Ik hield het dus voor een voorwendsel en geloofde dat het oplettend nagaan en lang vertoeven voor de landkaart er aanleiding toe gegeven had. Dit had, de opvoeding der klasse in aanmerking genomen, waartoe ik voorgaf te behooren en die bij de Duitschers vergelijkende, waarschijnlijk het denkbeeld van bedrog bij hen doen opkomen, en ik daaraan dit en het latere verhoor te danken.

Drie kwartieruur had ik mogelijk in dit hok doorgebragt, toen de deur geopend werd en twee policieagenten mij gelasten hen te volgen. Als een misdadiger ging ik in hun midden eenige straten door tot wij aan het stokhuis kwamen, een lokaal waarin men voorloopig de aangehouden personen plaatst, tot dat de regter over hun lot beslist heeft. Het niet zeer aanlokkelijk aanzien van het gebouw, dat in eene der minste wijken van de stad stond, stemde mij niet gunstig voor het inwendige en wat mij er wachten zou. Dit verbeterde niet, toen op het nedervallen van den ijzeren klepper, de deur geopend werd. Een man die een breede lederen band om het lijf had, aan welke eene groote ijzeren ring, met eene menigte sleutels hing, en die de cipier was, nam mij over. Hij liet mij een trap opklimmen, en geleide mij vervolgens in eene kamer, waar de inspector van dit gesticht gezeten was. Voor de derde maal:werden mij hier bijkans dezelfde vragen gedaan.

Mijn antwoord week niet in het minste van de vorigen af. Daarop werd ik nogmaals gevisiteerd. Toen dit afgeloopen was, stopte men mij een zwart brood in de hand, en werd ik weder naar beneden en op een plein geleid, waar eene menigte personen rondliepen. Zoodra ik mij vertoond had, stormden er eenigen uit den hoop naar mij toe, met de vraag: " Wat landsman zijt gij ?" Toen ik dit te kennen gegeven had, bragt men mij bij een Brabander, die met vrouw en kind hier gevangen zat, en in eene der retraites eene wonde aan de hand bekomen had, zijne vrouw was vivandière bij het korps geweest. Zij hadden alles verloren. Ofschoon ik den man en hij mij nooit gezien had en wij van verschillenden landaard waren, was onze ontmoeting zeer hartelijk.

Wij gevoelden ons onder al die vreemden, toch eenigzins door de banden van nabuurschap, vereenigd. Al zeer spoedig vroeg ik hem:hoe het hier was. " Ellende van het begin tot het einde, " antwoordde de man, " en het zal mij aangenaam zijn, als ik den pas bekom, waarop ik nu al dagen wacht." Intusschen klopte mij een ander op den schouder, en zeide, op het brood wijzende, dat ik nog altijd in de hand had, daar ik het nergens bewaren kon, " dat ik dit in de kamer, " welke hij mij wees, " maar moest nederleggen." In goed vertrouwen deed ik het. Maar toen tegen den avond de inspector met den cipier, bij het licht van een lantaren, de ronde deed, toen zocht ik tevergeefs naar mijn brood, en ik bemerkte mij, een kool gestoofd was.

Eene korte beschrijving van het gebouw, waarin ik zes weken moest doorbrengen, wil ik hier laten volgen. De binnenplaats, waar ik het eerst gebragt werd, was een langwerpig vierkant, voor een deel door rasterwerk afgesloten. Het was omgeven door oude houten gebouwen, waarvan er een met eene galerij voorzien was, waartoe men van buiten langs eenen trap moest opgaan. Het middelste dier gebouwen had eene groote sombere zaal, waarin zich niets dan eene tafel en twee of drie banken bevond. Aan dat gebouw grensden ter wederzijden de lokalen, die tot nachtverblijf dienden, deze waren van britsen voorzien.

Ons verblijf was steeds boven daar zich beneden de hokken bevonden voor hen die deze gunst niet waardig gekeurd werden, en waar het er afzigtelijk uitzag. Het afgescheiden deel van het vierkant was voor vrouwen bestemd. De andere gebouwen dienden tot verblijf voor den inspector en voor degenen, die met het opzigt over de gevangenen belast waren. Toen wij den zijvleugel van het gebouw, waar wij nachtverblijf houden moesten, binnentraden, werd eene geweldig groote deur met ijzeren stangen, waarvoor nog een houten blind geslagen was, geopend. De inspector liet er mij met twintig personen ingaan, terwijl de overigen naar eenen anderen vleugel gevoerd werden, en smeet toen de deur digt.

Wij stonden hier op eens in het donker, daar uit geene enkele opening licht dringen kon. Vreemdeling in dit verblijf zijnde, zoo wist ik niet waar ik mij wenden of keeren moest, om ergens een plekje te vinden, waar ik mij nederleggen kon. En reeds scheen ieder in het bezit daarvan te zijn, toen ik nog dolende en tastende rondliep. Eindelijk greep een kleine jongen mij bij de hand, en ik had eene rustplaats. Maar hoe ? Ik lag op eene ellendige stroomatras, met gaten waarin mijne voeten zich konden verbergen. Eene akelige huivering ging mij door de leden. God! hoe ver was het met mij gekomen, dat ik in zulk eene ellende, in zulk een gezelschap verkeeren moest !

Dit denkbeeld en het geprevel van een mijner naburen, die ik later ontdekte een Poolsche jood te zijn, hield mij den slaap uit de oogen. Eindelijk echter moet ik ingeslapen zijn, want met schrik werd ik des morgens wakker. Het was echter door niets anders dan het geweldig knarsen der ijzeren deur van onze gevangenis, die ontsloten werd. Wij mogten de frissche lucht genieten, en ik haaste mij op de galerij te komen, en rukte mijnen halsdoek af. Wat ik vreesde was waar, dozijnen kozakken, zoo als men ze noemde, hadden overal inkwartiering gezocht, en het duurde geruimen tijd eer ik mij eenigzins van die afzigtelijke gasten ontslagen had.

En dit was nog maar de eerste nacht, dien ik hier doorgebragt had ! Vreesselijk was dit ongedierte hier genesteld. Om er een voorbeeld van bij te brengen, hoe onrein het in dit verblijf was, diene het volgende:er was een Polak, die geen ander deksel bezat, dan den om zijn lijf gewikkelde groenen deken, deze man geleek eene landkaart door het vele ongedierte, dat op dien deken omkroop, en die man wandelde tusschen ons door, die man zette zich nu op deze dan op gene bank neder, die man sliep op onze matrassen, die man had aanvallen van vallende ziekte, waardoor hij soms nederstortte en wonden bekwam, dat hem uit den aard der zaak nog afzigtelijker voorkomen moest geven !

Ongelukkiger schepsel dan hij was er niet in ons midden, en men zag het aan hem hoe weinig zorg er voor ons gedragen werd, daar het een geruimen tijd duurde eer men naar den Polak omzag, tot dat men eindelijk wel genoodzaakt was hem door het herhaalde gebruik van baden van zijne kwaal te bevrijden. Des morgens, als de reiniging geschied was, was het gelui van een kleinen bengel het signaal, dat de soep uitgereikt zou worden. Uit een grooten ijzeren ketel werd ieders portie opgeschept, tegelijk ontving men een zwart brood. De meesten gaven zich den tijd niet om met dit ontbijt naar de zaal te gaan, maar nuttigden het staandevoets. De soep, die uit aardappelen en meel scheen te bestaan, was zoo dun, dat het eerder drank dan spijs geleek.

Later was ik zoo gelukkig een houten lepel te mogen gebruiken. Deze spijs was het eenige dat wij in 18 a 20 uren ontvingen, want na acht uren des morgens werd er niets meer uitgereikt. Wat voor mij die karige maat nog ondragelijker deed zijn, was dat het brood mij de maag als verzuurde, en dus tot geen voedsel verstrekte. Bij dit gebrek lijden was er echter een geluk:men vorderde geen werk van ons. Ware dit het geval geweest, ik had nog meer op eene schim geleken, dan nu reeds het geval begon te worden. De eene dag kroop als het ware na den anderen voort in dit ellendig verblijf. Meestal was ik aan mij zelven overgelaten, daar ik mijne lotgenooten slecht verstaan en bijgevolg nog minder met hen spreken kon.

Dikwerf zat ik dus in gedachten als verloren, en dat dit geene bemoedigenden waren, zal wel geene verzekering behoeven. En toch, dank het gevoel mij, in der jeugd ingeprent --- een gevoel dat te sterker klimt naarmate lot en lijden ons treft en behoefte doet gevoelen aan een steun en troost, magtiger dan menschen geven kunnen --- ik werd niet moede op God te vertrouwen. In Hem zocht ik kracht en sterkte, om niet te bezwijken bij het harde lot dat mij trof. Hoe dikwerf vloeide in luide toonen, het schoone Evangelische gezang van mijne lippen:" Wie maar den goeden God laat zorgen !" Dit lied beurde mij op en bemoedigde mij. Menigeen mijner lotgenooten –- ik zag het --- kon zich niet begrijpen, wat mij in de boeijen nog lust tot zingen deed vinden.

--ooOoo--

 


 {/disable_rightclick}