Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{disable_rightclick}

HOOFDSTUK XIV.

••

Vertrek naar Lauban. Ontmoeting in Schreibersdorf. Gevangen, Ontsnapping, Kwartier bij een kleêrmaker. Het verzoek. Zotte positie. Kapitulatie. Geweigerde en genomene belooning. Eene dorpsdeputatie. Verhaast vertrek. Onrustige nacht. Onwelkome gasten. Kwade doch welkome geruchten, Besluit tot desertie. De huzaar.

Wij vervolgden onzen weg op het spoor dat de armee gelaten had, eene route waarop wij tot, Lauban toe niets, dan eenige transportwagens voor Löwenberg bestemd, tegenkwamen. In het gezigt der stad verlieten wij den weg en sloegen een zijpad in, dat naar eene hoeve geleidde. Hier lieten wij ons wat aardappelen opschaffen, en hoewel ze ons in grandtenue werden voorgezet smaakten ze goed, en met den pijp in den mond vervolgden wij onzen marsch op Lauban.

In deze stad hielden wij ons niet langer op dan noodig was, om onze brieven aan het postkantoor af te geven en eenig brood te koopen. Wij trokken alzoo Saxen weder binnen. Schreibersdorf was de eerste plaats waar wij rust meenden te houden, tot welk einde wij de eerste woning de beste binnentraden. Naauwelijks waren de ransels afgelegd , of er kwamen meerdere gasten, wier verschijning ons alles behalve welkom was.

Twee officieren namelijk volgden ons, op den voet, en joegen ons hals over hoofd de deur weder uit, ons toesnaauwende “ dat de garde-regimenten zich reeds te Dresden bevonden, en dat wij . . . . nog bij de boeren ons hof maakten!" Twee onzer werden onmiddelijk door hen bij den kraag gevat, terwijl wij overigen door eenige onderofficieren omringd en gezamentlijk ingedeeld werden bij het escorte dat eenige koeijen en schapen tot bedekking diende. Wij waren zeker bespied toen wij door het geboomte gingen en, lachte de boer hartelijk dat hij zoo op eens van zijne gasten bevrijd was, wij waren niet zeer wel te moede te midden der soldaten, daar wij begrepen, dat als de plaats der bestemming bereikt was, ons achterblijven niet zeer gemakkelijk te verantwoorden zou zijn, het eenige dat er op zat was het escorte te ontsnappen.

Van elkander afgescheiden konden wij blik noch woord wisselen, maar het bleek welras dat onze gedachten en voornemens eenerlei waren : want zoodra was niet de kans gunstig en boden de boomgroepen aan de krommingen van den weg de gelegenheid aan, of de een na den ander wipte uit de gelederen en verdween, onder het vloeken der soldaten, die ons niet te ver durfden vervolgen, daar zij moeite genoeg hadden om het vee bijeen te houden. Zoodra wij in veiligheid waren, strekte eene groote pachthoeve ons tot punt van vereeniging. Die gehoopt had daar eenige verversching te vinden, vond zich bedrogen, want het huis was als uitgestorven, geene levende ziel was er te vinden in de vertrekken die wij doorliepen, boven welker deuren met groote krijtletters geschreven stond, welk bureau er in gehouden was, en de menigte hier en daar in het rond verspreide papieren leverden daar nog de overvloedige bewijzen van op. Een tweede bezoek in het dorp gaf geene betere uitkomst, maar een derde huis was bewoond, en wel door een kleêrmaker. Deze man was dan ook de eenige bewoner, daar zijne vrouw en kinderen met het weinige vee in het nabijgelegen bosch gevlugt waren. Wij kozen hier ons nachtkwartier, en ofschoon de arme drommel niets dan een schraal melksoepje geven kon, waren wij tevreden. Wij bragten een rustigen nacht door, en den volgenden ochtend had niemand lust om op te breken, daar wij ons te zeer op ons gemak gevoelden. Men zou gedacht hebben, dat wij een zeker regt op dit verblijf hadden, daar wij van tijd tot tijd aankomende achterblijvers militairement afwezen, als dit ons kwartier zijnde. Ons verblijf was onzen hospes alzoo nog een geluk bij een ongeluk, daar het den man voor eene geheele uitkleeding bewaarde. Uit deze bezoeken, bleek het ons, dat wij de eenige achterblijvers niet waren op dit dorp. Ons gedrag scheen vertrouwen in geboezemd te hebben, althans er kwam een buurman van onzen hospes met het verzoek, of wij hem zijn afgenomen paard wilden terugbezorgen, waarvoor hij ons ter belooning een goeden voorraad proviand beloofde. Terstond waren wij hiertoe gereed, die belofte was te schoon, om niet oogenblikkelijk aan het verzoek te voldoen, Wij lieten ons door den boer de hoeve aanwijzen, waar de stroopers zich ophielden, en wij verrasten hen juist in de aangename bezigheid om een jong zwijntje aan het spit te steken. Wij vorderden het paard terug, en gaven tevens aan deze snaken, kleine tamboersjongens, vrij ernstig te kennen, dat deze hunne handelwijs te ver ging. Of onze boetpredikatie hun wat ongepast in de ooren klonk, of dat zij ons niet geregtigd achten om hun de wet te stellen, zij waren althans niet gezind om ons te gehoorzamen, ja er volgde een formeel verzet. De jongens verlieten eensklaps het spit, en snelden naar de woning, vanwaar zij terugkeerden met geweren gewapend, die zij bij toeval of van kreupele militairen waren meester geworden. Op hoogen toon bevalen zij ons toen om heen te gaan en hen met rust te laten, en, om dit bevel kracht bij te zetten , hielden zij ons de bajonet voor. Onze positie moet in dit moment al zeer belagchelijk om te aanschouwen geweest zijn. Daar, midden op de werf, vijf ongewapende mannen, tegenover een troep jongens, blootshoofds en ten halve gekleed, met geweren gewapend, die niet voor hunne krachten berekend waren, maar die zij toch tot vuren gereedhielden. –--- Tegen wil en dank moesten wij onze minderheid erkennen, en oordeelden het best, wat water in den wijn te doen en de bevelende toon van zoo even, in een verzoekende te doen overgaan. Niemand onzer toch gevoelde lust, om voor een boerenknol een stukje lood in ruil te erlangen, en dat deze jongens de daad aan het voornemen zouden paren, daarvan waren wij te wel bewust. Ongelukkig de boer die dit kleine bandietenvolk op den vloer kreeg, want de ruwste soldaat was, bij hen vergele ken, in het plunderen een kind, daar zij tot alles in staat waren en om het leven of den dood van een mensch zich niet meer bekommerden, dan over de zwijnen en hoenders die in hunne roofzieke handen vielen. Droevig is het te zeggen, maar in de jeugdige harten van zoovelen dezer knapen, scheen wel alle menschelijk gevoel verstikt en uitgerukt te worden, daar de tooneelen die zij dagelijks voor oog en hadden, hen met alles gemeenzaam maakten, zonder dat zij er nog de gevolgen van konden berekenen. Wij waren dus niet dolzinnig genoeg om ons tegen hen te verzetten, maar oordeelden het beter tot eene kapitulatie over te gaan. Deze werd dan ook door middel van eene flesch brandewijn gesloten, en wij hadden de voldoening dat de boer voor dien prijs zijn paard terug bekwam. In ons kwartier teruggekeerd ontvingen wij mede een snaps, maar hoe welkom die ook was, wij hadden volgens belofte iets meer en iets beters te wachten, het eene oogenblik echter verliep na het andere, zonder dat er iets te schaffen kwam, er werd alzoo uit ons midden eene deputatie naar den boer afgezonden, om hem aan zijne belofte te herinneren. De boer ontkende die niet alleen, maar hij weigerde tevens iets af te geven, zoodat de afgevaardigden hunne volmagt gebruikten en huisvisitatie hielden, die eenen goeden voorraad proviand opleverde. Had de man zijn woord gehouden, hij had ons dien maatregel bespaard en was er voor zichzelven beter bij gevaren, daar een eenvoudig maal ons bevredigd zou hebben. Toen de maaltijd geëindigd was, en hij onzen niet zeer geurigen tabak nadampten, kwamen drie met stokken gewapenden en in schapenhuiden gekleedde boeren de kamer binnen. De oudste maakte zich als de schout van het dorp bekend, en onder een duchtig stampen met zijn stok op den vloer, als om de bedreiging kracht bij te zetten, gelastte hij ons terstond het dorp te verlaten, wanneer wij daartoe niet genoodzaakt wilden worden. Wij, die in het eerst niets van deze verschijning begrepen, waren, op het zien van het wonderlijk kostuum dezer overheidspersonen, in een schaterend lagchen uitgebarsten, dat niet verminderde toen het ons duidelijk werd, wat zij verlangden. De schout ziende dat wij bedaard bleven zitten, stoof, na nog eens zijne bedreiging onder het stokkenmuzijk herhaald te hebben, de kamer uit, aan welker ingang zich kort daarop een aantal met stokken en hooivorken gewapende boeren vertoonde. Toen wij vernamen dat het geheele huis op deze manier omsingeld was, oordeelden wij het allezins geraden, ons kwartier te verlaten. Het was een wijs besluit geweest, want, zoo als wij later hoorden, daar er een boer door een militair gewond was, zouden de dorpelingen uit weêrwraak wel tot het uiterste hebben kunnen overgaan. Aan het einde van dit zeer uitgestrekte dorp hielden wij echter weder halt, en hoewel wij op deze hoeve reeds twee bij Lüwenberg ligt geblesseerde Hollanders vonden, werden wij door den bewoner nog al vriendelijk ontvangen. De ontmoeting van landgenooten, gelijk te denken is, zette ons niet tot voortreizen aan, wij bragten een regt aangenamen avond door. Den volgenden ochtend trokken wij verder. doch verlieten, om veilig te zijn, de groote route op Görlitz, en sloegen een binnenweg in. Wij bereikten ons oogmerk daarmede ten volle, daar wij op de dorpen die wij passeerden geene transporten of troepen ontmoetten. Den nacht echter zouden wij niet rustig doorbrengen. Een groot rumoer deed ons van het stroleger, dat wij bij een boer bekomen hadden, vlugten, doch daar de trein bagagewagens en hun escorte, welke dit rumoer veroorzaakten, niet lang in het dorp stil hielden, konden wij welhaast ons leger weder opzoeken. Hier wachtte onze rust echter een andere stoornis, daar er op eene hoogst ongevallige wijze aan onze teenen geknabbeld werd. In de veronderstelling dat het ratten waren, zochten wij op tafels en banken veiliger ligplaats, maar als wij geweten hadden, dat het slechts marmotten waren die ons op deze manier liefkoosden, wij hadden het stroo niet voor de harde planken verwisseld. Wij namen des morgens onzen marsch op Görlitz aan, doch op 2 uren afstands van de stad, maakten wij weder halt op eene groote pachthoeve. Hier werd na een korten tijd ons gezelschap door aankomende vlugtelingen zoodanig vergroot, dat onze boer, toen het 's avonds tien uren was, om de lange houten tafel, die onafscheidelijk aan de woonvertrekken dezer hoeven is, wel twintig man kon tellen, die met arendsoogen rondzagen en met de klingen op de tafel sloegen, opdat er maar spoedig opgedragen zou worden. De boer en zijn gezin waren als 't ware voor 't hoofd geslagen over zooveel gasten, en geen wonder, wel was er een begin maar geen einde aan het opdisschen te zien, want de, meesten van deze verwarde hoop, die dagen achtereen niets dan veldgewas gegeten en meer kruid dan brood geroken hadden krompen van den honger als in een. Een zondvloed van vloeken en verwenschingen was, in alle mogelijke talen reeds over het hoofd van den boer uitgestort, aleer melk soep en brood de stormachtige gemoederen wat tot ruste bragt. Het was hier een zonderling gezelschap, uit militairen van allerlei wapens bestaande. De meesten hadden geen geweer of ransel, er waren artilleristen en kavaleristen zonder paarden, die zij in de batailles verloren hadden, Uit hunne gesprekken konden wij wel afleiden, dat voor Napoleon in Silezië de kans zoo goed als verkeken was, en dat de Pruissen ons digt op de hielen waren. Een en ander deed ons besluiten, des ochtends vroeg de hoeve en dit gezelschap te verlaten, met oogmerk om boven of beneden Görlitz de Neisse over te trekken, en dus de stad, waarover de gansche armee hare retraite maakte, te ontwijken. Een boer wees ons tot dit einde den weg aan, maar het zij wij den man niet begrepen, of dat hij ons een verkeerd pad had doen inslaan, wij vonden geene gelegenheid om over de rivier te komen. Er werd besloten in een nabij gelegen gehucht kwartier te zoeken, hetgeen gelukte, ofschoon wij niet gezamentlijk onder dak kwamen, maar ons in twee partijen moesten verdeelen. In den namiddag zaten wij op een heuvel buiten het gehucht en bespraken te zamen wat ons te doen zou vallen, want het kanongedonder dat zich den geheelen ochtend had laten hooren, en gedurig nader scheen te komen, gaf ons de overtuiging dat de rol die wij speelden spoedig geëindigd zou zijn. En ondanks die overtuiging, en het besef dat ieder oogenblik toevens als verloren was, bleef het bij overleggen en kwam het tot geen bepaald plan. Ik voor mij, liet mij ook niet bepaald uit, wat mijn voornemen was, ofschoon ik reeds het plan gevormd had, mij geheel van de armee af te scheiden, maar ik wilde dit niet in groot gezelschap doen, daar dit mij voorkwam zeker te moeten mislukken. Toen ik dus met mijn kameraad Koke op het strooleger, op den dorschvloer ncderlag, begon ik op nieuw over de zaak te sprekcn, en na rijp beraad besloten wij den stap met ons beide te wagen en te deserteren, en wat er ook gebeuren mogt, steeds bij elkander te blijven. Rustig bragten wij den nacht door, maar tegen den morgen werd ik plotseling door eenig gerucht wakker, het werd mij, al luisterende, duidelijk dat er een kavallerist in huis moest zijn, althans ik kon de het gekletter van een sabel onderscheiden, en het gedruis van een paar zwaar gestevelde voeten. Ik wekte mijn kameraad en hij deelde dadelijk in mijne overtuiging. Wij hielden ons stil, in de hoop dat de boer ons daar zijn verzwijgen zou. Op eens echter werden de deuren van de dorschschuur opengerukt en een huzaar stuift naar binnen. Wij vlogen tegelijk overeind, en de huzaar, zijn pallas trekkende, zet mij die op de borst, roepende: " voor mij, Pruis ! Franzoos kapoet !" Ik wist op dit oogenblik van schrik niet, wat ik doen zou, want hoewel hij mij die woorden in 't hoogduitsch toevoegde, was dat met zoo vreemden tongval, dat ik aan eene list geloofde. Terwijl ik nog twijfelde, gaf de huzaar mij met de ongewapende hand, eenen stomp op de borst en zeide in goed fransch, dat hij een Elzasser was en als wij den Keizer diende, en ons daarom gelastte terstond naar Görlitz op te rukkcn, daar wij anders in de handen der Kozakken zouden vallen ," en even onverwachts als hij gekomen was, verliet hij ons weder. Hoe onaangenaam deze morgengroete ook was, kwamen wij toch met den schrik vrij, doch niet zonder schade, want toen ik de kapot, die ik des nachts als deken omsloeg, wilde aantrekken, ontdekte ik dat de spitsboef --- want daarvoor hielden wij hem nu ---- eene goede vangst gedaan had, daar ik mijn horologie miste, dat aan een koordje aan mijne kapot gehangen had. Hieraan had ik ongetwijfeld den stomp te danken gehad, daar hij dienen moest om hem het uurwerk in handen te spelen, gelukkig was het slechts van zilver en dus het, gemis grooter dan het verlies. Mijn kameraad was nog meer vergramd dan ik, over deze brutale behandeling, en zijn geweer nemende, wilde hij er een goed schot op plaatsen en den spitsboef het licht uitblazen. Hij wist hem echter te beduiden, dat dit, in onze omstandigheden niet raadzaam was. Bovendien zou zijne poging ook vruchteloos geweest zijn, daar de huzaar, na ook onze makkers even onzacht uit hun verblijf gedreven te hebben, onmiddelijk vertrokken was. --ooOoo--


 {/disable_rightclick}