Jan Azn. Leeghwater
Familie wapen
Haremakerij begin 1900
Haremakerij in Zaanse Schans
Onderscheiding Kees
voorouders Haremaker
grootouders Terpstra

{disable_rightclick}

HOOFDSTUK XVII.

••

Overtogt van de Queijsse. Weder Kozakken. Themensdorf en de gastvrije vrouw. Veldarbeid, Uit de eene dienst in de andere. Ontslagen. Krachtige vrouwen in Saxen. Nog eens over de Queijsse. Een leugen om best wil. De korenmolen. Lange togt. De hut in het bosch. Het zieke kind. Een aanzienlijk persoon. Slaafsche onderwerping.

Wij lieten Lauban aan de linkerhand liggen, alzoo er een aanzienlijk legerkorps in de nabijheid der stad zich bevond. Door dit verlaten van den gewonen weg geraakten wij echter verdwaald, en wij doolden langen tijd rond, eer wij gelegenheid vonden om over de rivier de Queijsse te komen. Eindelijk slaagden wij daarin, en wel bij een door het water in beweging gebragten korenmolen. Zoodra wij aan den anderen oever waren stieten wij op eenige honderden Kozakken, die hier bivouac hielden.

Daar wij niets meer te verliezen hadden, gingen wij regelregt door den troep heen, niemand strekte een hand naar ons uit. Het was ons ten bewijs dat er toch nog discipline onder deze horde was, en wij gaven elkander te kennen hoe jammer het was, dat die beide officieren ons den vorigen dag niet eenige oogenblikken later opgereden waren, dan voorzeker zou hunne tegenwoordigheid de roovers wel beteugeld hebben. Weldra lag Themensdorf voor ons en klopten wij bij de oude vrouw aan, die ons vroeger gehuisvest had. Wij gaven haar ons noodlottig wedervaren te kennen, en baden om hare ondersteuning.

Even hartelijk als vroeger werden wij ontvangen, en had voorheen de adelaar ons huisvesting verschaft, thans werd ze ons om onze armoede gegeven. Eere de menschlievende weduwe ! Haar aandenken bleef ons dankbaar bij. Wij hadden echter te veel eergevoel, dan dat wij de gulle vrouw tot last wilden zijn, van op eene menschlievendheid te teren, die wij niet vergelden konden. Mijn kameraad besloot dus om naar het huis te gaan, dat onze makkers voorheen geherbergd had, ten einde te zien of hij daar, de hem door de Kozakken gelaten ordonnanspantalon, niet verkoopen kon, het welk hem voor een Pruissische thaler gelukte.

Den volgenden ochtend verlieten wij reeds vroeg de woning om arbeid te zoeken. Wij slaagden dadelijk bij eenen boer, die behoefte aan arbeiders had, daar zijne knechts door de Franschen geprest waren. Met een hooivork gewapend togen wij onmiddelijk met de boeren naar de akkers, om haver en rogge te keeren. Ons proefstuk bewees al dadelijk dat wij geene meesters in het vak waren, want onze positie bij het werk was geheel verkeerd. Eene kleine onderrigting van de boerin was echter genoeg, om ons verder geene groote fouten te doen begaan. In de schaduw van een grooten boom werd vervolgens het middagmaal gehouden, en hierin stonden wij bij de boeren geenszins ten achter, en wij, die in lang geen zoo voedzaam maal genoten hadden, deden ons duchtig ten goede, De komst van een jongen, met het berigt, " dat Berend met de wagens terugkwam " deed het gezin van den boer op eens de lepels nederleggen, en met een gejuich den weg opgaan, om den knecht, die met de wagen geprest gewèest en reeds als verloren gerekend was, te gemoet te gaan.

Wij voor ons bleven zitten, tot zoolang de schotel ledig was, en hadden die dus de meeste eer bewezen, maar het was ook de eerste en laatste maal, want wij werden terstond uit de dienst ontslagen, daar de boer, door de terugkomst van Berend, onze hulp niet meer noodig had. Of wij al tegen dit schielijke afdanken protesteerden, hielp niet, en wij waren genoodzaakt naar een ander dorp te gaan, waar wij van den eenen boer op den anderen liepen, en eindelijk met een pachter voor de kost akkordeerden.

Wij namen oogenblikkelijk met hem op een ladderwagen plaats, en werden zoo lustig naar een akker gehotst, om schoven op te laden. Het binden der schoven werd mede aan ons opgedragen, doch hoe onbeduidend dit scheen, het wilde ons maar niet gelukken, want wij konden niet begrijpen, hoe de knoop om de schoof gelegd moest worden. Het was ons echter onverschillig wat wij deden, en met het gevoel dat wij den kost verdiend hadden, strekten wij het vermoeide ligchaam op het aangewezen strooleger uit. Met het krieken van den dag werden wij gewekt.

Toen wij ons aankleeden maakten wij - elkander de opmerking, hoe het mogelijk was dat wij den vorigen avond geen ongeluk gekregen hadden, daar op de hooge zoldering waar wij ons bevonden, de planken soms meer dan een voet van elkander lagen. Ons eerste werk was nu de den vorigen dag geladen wagens te lossen, hierna ontbeten wij en reden op nieuw naar den akker. Toen wij weder met den vollen wagen terugkeerden, gaf de boer mij te kennen, dat zijn buurman verzocht had, een van ons te mogen overnemen.

Hij had daarin toegestemd, daar hij er zeer goed missen kon. Ik aanvaardde alzoo de nieuwe dienst, en werd daarin al dadelijk met een paar stevige Pruissische boerinnen naar een akker gedetacheerd, waarvan het koorn reeds binnen gehaald was, en dus nog nagezweeld moest worden. Een werk dat niet van de zwaarste soort was. Eindelijk was het tijd voor den middagpot, en wij trokken huiswaards. De melksoep wachtte ons reeds, doch de ontzettende legioenen vliegen, die de spijs als bestormden, maakten het nodig, dat een onzer bij beurte met een vliegenklap moest rondslaan, om de ongenoode gasten te verdrijven.

Deze onaangename kwelgeesten vond men bij ieder boer, wiens huis met een kagcheloven voorzien was. Zoodra de maaltijd geëindigd was, schaarden zich het gansche gezin in het ronde, en eenparig werd God gedankt voor het genotene. Hoe vreemd mij deze gewoonte, op die wijze ook was, zij kwam te zeer met mijn gevoel overeen, dan dat ik niet van harte met deze godvruchtige lieden zou ingestemd hebben. Alstoen werd mij met dezelfde dikke meiden een ander werkje aangewezen, om namelijk in eene stalling den drek op te ruimen, een werk dat mij dikwerf de drietandige vork uit de hand deed werpen, om eens versche lucht te scheppen, maar hoe morsig de zaak was, voor den boer is deze mest eene te kostbare specie, dan dat zij niet met de meeste zorgvuldigheid zou verzameld worden.

Het spreekwoord zegt, " dat na gedaan werk, goed rusten is, " en toen ik mij daarnaar schikken wilde, werd dit genot zeer verbitterd, door eene te kennengeving van den boer, dat hij mij niet langer in dienst mogt houden, daar de Schout den vreemdelingen, welke van geene pas voorzien waren, geen verblijf in het dorp kon toestaan, of dit strikt genomen waar was, of dat men mij kwijt wilde zijn, was mij toen nog niet duidelijk, maar later is het mij meermalen voorgekomen, dat, wanneer wij bij de boeren werk zochten, aldaar ingekwartierde Pruissische militairen ons afvroegen, welke landslieden wij waren, en als wij overeenkomstig de waarheid geantwoord hadden, den vriendelijken raad gaven, maar naar Holland af te marcheren, Vreemd stak het bij het vriendelijke woord af, dat ze ons dan oogenblikkelijk den rug toekeerden.

Na het ontvangen van deze jobstijding, zocht ik terstond Koke op doch deze ontmoette mij reeds halverweg, en riep al in de verte, " dat hij zijne matten kon oprollen." Daar wij het er voor hielden, dat alles afgesproken spel bij onze boeren was, zoo besloten wij maar weder naar Themensdorf terug te keeren. Het was reeds duister toen wij daar aan de hut der oude vrouw kwamen, waar wij even hartelijk als vroeger ontvangen werden, en nog eene portie aardappelen ten beste kregen. Den volgenden ochtend Waren wij naauwelijks in de stube, of de oude vrouw maakte ons bekend, dat zij dien nacht op nieuw grootmoeder geworden was.

Wij, die bij ons te land bij zulke gevallen de meeste stilte in acht nemen, stonden zeer verwonderd, dat de spinnewielen in de kamer even lustig snorden en de gewone drukte in het geheel niet gematigd werd, en niemand scheen te denken, dat zich eene kraamvrouw in dezelfde kamer bevond, en ook deze scheen van dit gedruisch niet de minste hinder te hebben, en niets te deren. Daar Silezie ons dus niet gunstiger opnam dan Saxen, besloten wij naar het laatste rijk terug te keeren. Nogmaals zeiden wij de vrouwen hare familie vaarwel, en dankten haar innig voor de ons reeds zoo dikwerf bewezene goedheid. Het was ons onverschillig waar wij de grenzen overtrokken, en daarom lieten wij den gewonen weg van Themensdorf op Lauban liggen, ten einde aan de linkerzijde dier stad de Queijsse over te trekken.

Wij vonden ons echter hierin bedrogen, alzoo daar geen overgang was. Wij gingen dus hooger op tot aan een' molen die door het water rond gedreven werd. Doch ook hier zou het moeijelijk genoeg zijn, om de rivier over te komen. Ofschoon eene stevige rij palen, waar tusschen keisteenen lagen, om de kracht van de stroom te bevorderen, oogenschijnlijk geen gevaar bij het doorwaden opleverde, zoo was echter door den veelvuldigen regen in de laatste dagen de rivier zeer gezwollen, en de daardoor sterker gaande strooming maakte den overtogt gevaarlijker dan gewoonlijk.

Desniettegenstaande, daar anders niet dan op een zeer verwijderden afstand aan een overtogt te denken viel, ondernamen wij het, en bereikten gelukkig den anderen oever. Gelukkig zeg ik, en met reden, want een enkele mistred slechts, of was een onzer komen te vallen, het tot aan de kniën opbruisende water, had ons voorzeker medegevoerd, en de rivier ten graf doen verstrekken. Het was dus zeer veel gewaagd, dat wij dit onderwonden, te meer daar er geene bijzondere redenen voor bestonden, want wij waren niet aan den anderen oever, of de vraag werd geopperd, "Waar zullen wij nu heen?" Wij wisten het niet. Op goed geluk gingen wij voort,

De eerste torenspits de beste was ons baken. De dag liep ten einde en de schemering begon meer en meer tot duister te worden, zoodat in eenige boerenwoningen reeds het licht ontstoken was, toen wij een dorp intraden. De eerste boer de beste werd om nachtverblijf gevraagd, maar bij den een zoo wel als bij den ander, die wij opvolgens de vraag deden, was het eensluidend. "Gij zijt zeker fransche deserteurs! ga heen !" Wij waren de franschgezinde Saksers zoo welkom als een dief in den nacht. Een toeval echter kwam ons te hulp.

Eene weduwe bij wien wij ten laatste aankwamen, redde ons door de vraag of wij bij de “ Franzosen gefahren hatten ! " “ Ja wohl !" was ons antwoord, had ze iets anders gevraagd, dan wij begrepen dat zij meende, wij zouden ook "ja wel" gezegd hebben. “ Dan moet gij dáár zijn," zeide het praatzieke vrouwtje, met ons de deur uitgaande, " daar waar dat licht brand, die boer heeft ook op uitspan gereden." Wij volgden de aanwijzing, wetende waaraan wij ons nu te houden hadden. Wij hadden de deur van de aangeduide woning niet geopend, of ons gezigt werd aangenaam gestreeld door een vrolijk brandend vuur, waarboven een groote ketel hing, waarin de vrouw des huizes wakker roerde. Een stoot aan mijn arm was even goed, als dat mijn reismakker zeide, als 't hier gelukt, zijn wij wel af ! en dat dit ook mijne gedachte was zal wel geen betoog behoeven.

Zoodra de boerin ons gezien, en vernomen had dat wij op uitspan geweest waren, riep zij dadelijk haren man, en toen wij ook deze hetzelfde vertelde, was 't dadelijk, "Kom binnen, mannen! Ik heb ook bij de Franzosen gefahren, zet u." Dit lieten wij ons geen tweemaal zeggen. Moeijelijk echter viel ons zijne vraag, wat ons wedervaren was? Want hoe wonderlijk eene geschiedenis wij ook verhaalden, wij dienden ze toch eenigzins geloofwaardig te maken.

Reeds de vraag welke landslieden wij waren, lokte de eerste leugen uit. Beijerschen, zeide wij, want dat wij geene Saksers waren, al zweemde onze kleeding er naar, kon hij uit onze spraak wel opmaken, en daar de goede man waarschijnlijk evenmin wist wat Beijeren of Holland was, zoo werd dit voor goede munt opgenomen. Wij knoopten hieraan de mededeeling vast, dat op de retraite van Löwenberg de Franschen onze paarden voor de stukken gezet en de wagens verbrand hadden. Dat de vertelling doel trof bleek, want toen zij geëindigd was, riep de boer, zijn handen zamenslaande uit: " Lieber .Gott ! wat ben ik dan gelukkig geweest, want paarden en wagens, alles, alles heb ik behouden." Wat zal, ik zeggen' over dit verhaal en den misstap die wij begingen, zoo ten koste der waarheid te spreken? Strikt genomen, was het misbruik van vertrouwen, eene speculatie op het medelijden van een eenvoudig mensch!

Maar wat zouden wij doen, het was het eenige middel om onder dak te komen en wat spijs te erlangen. En dit gelukte, de man was zeer met ons in zijn schik, en wij moesten al door vertellen, maar dit begon minder en minder te worden, en geen wonder, want wij hoorden de arbeiders reeds met de lepels in den schotel. De boer eindelijk begrijpende wat er aan ons schortte, liet ons een goeden schotel pap brengen. Na dit genuttigd te hebben, bleven wij onder het rooken eener pijp al voort praten, daar onze gastheer niet moede werd om ons uit te hooren.

Wij bleven dan ook niet in gebreke met antwoorden, en wij zouden hebben blijven voortkeuvelen, als de boerin niet herinnerd had, dat het hoog tijd was om te gaan slapen. De boer ging ons toen voor naar de hooiberg, waar wij de lange leêr opklommen, hij blies de lantaarn uit toen wij boven waren, en wenschte ons een goeden nacht. Dat werd hij, want den volgenden ochtend ontwaakten wij, uitgerust van de doorgestane vermoeijenis. Wij kregen nog een hartig ontbijt van den boer, en namen toen onze reis weder aan.

Het dorp verder ingaande, deed een detachement Pruissen, tot geleide van eenige wagens dienende, ons een ander spoor inslaan, dat op een korenmolen uitliep. Mijn medgezel was daar in zijn element, hoewel de constructie van dien molen hemelsbreed van die van de Vervanger te Amsterdam verschilde. Wonderlijk was die standermolen ook zamengesteld, want de as stempelde van achter hooger dan van voren, en in de plaats van met zeilen waren de wieken met houten borden bedekt, zoo was er ook geen ligter aan den maalsteen, iets, dat volgens de verklaring van den molenaar niet noodig was, alzoo hij slechts voor de boeren maalde, die uitsluitend hun eigen brood bakten.

Even als den vorigen dag zagen wij al weder naar eene torenspits uit, en daar het vrije rondloopen thans voor ons reeds de nieuwheid verloren had, gebeurde het meer dan eens bij het heete weder, dat wij ons des middags in het gras nederlegden en een uiltje knapten, dat wij zonder vrees konden doen, daar wij toch niets te verliezen hadden. Een dwaaltogt kan men ons omzwerven in deze en de volgende dagen noemen, zoo zonder bedoeling als wij voortgingen, en dat is ook wel de reden dat ik niet juist onze route op eIken dag beschrijven kan.

Van de rigting van Lauban tot aan de grenzen van Sileziën zijn wij uitgestrekte bosschen doorgetrokken, en menig schoon gezigtpunt kan ik mij nog voor den geest brengen. Zoo trokken wij, na den korenmolen verlaten te hebben, een bosch in, al dieper en dieper, zonder dat wij een uitweg of eenig menschelijk verblijf vonden. Eindelijk, tegen den avond, kwamen wij aan eene hut en verzochten daar den nacht te mogen doorbrengen. Eene vrouw, die zich alleen in huis bevond nam ons van het hoofd tot de voeten op, en daar wij er niet als reizigers uitzagen, die veel te verteren hadden, schudde zij het hoofd en zag er ontrust uit.

Wij verzekerden dat wij haar niet tot last wilden zijn, en dat het onze eenige begeerte was om onder dak te komen. "Dan zijt ge mij welkom, " zeide de vrouw en leide ons binnen. Hier bleek het, dat wij in de onrust der vrouw misgetast hadden, en dat de reden daarvan gezocht moest worden in haar kind, een jongske van na gis acht jaren, die door den rooden loop aangetast was. Van tijd tot tijd sprong de arme kleine uit de krebbe, en alsdan had de moeder druk werk om de onreinheid van den vloer met een langen takkenbezem onder de krebbe te vegen, en daarna de stube weder met zand te bestrooijen. Een aangenaam verblijf hadden wij dus niet getroffen, en meer dan eens meenden wij de hut te verlaten, maar waar zouden wij anders den nacht doorbrengen, en bovendien, zoo als de vrouw ons verzekerde, was het bosch niet veilig, daar er zich gansche kudden wilde zwijnen in ophielden.

Dit was ook de reden dat haar man niet te huis was, daar hij dien nacht op post moest staan, een dienst waartoe ieder in de nabuurschap op zijne beurt verpligt was. Om dus van deze zwijnen, die zeer boosaardig zijn, geen overlast te lijden, lieten wij ons het walgelijke verblijf in de hut welgevallen. De ellendige toestand van het knaapje maakte echter ons medelijden gaande, en mijn kameraad stelde mij voor eenige kruiden te gaan zoeken, die hem als heilzaam bekend waren en op brandewijn getrokken, den jongen, die hier wel altijd van geneeskundige hulp zou verstoken blijven, zeker zouden helpen. Wij vonden dan ook de kruiden en ze werden naar de opgave van Koke gereed gemaakt.

In hoe ver echter het medicament aan het goede oogmerk beantwoord heeft, kan ik niet beslissen, daar wij met het krieken van den dag het bosch weder ingingen, dat nu meer en meer opene plekken kreeg. Wij ontmoetten schoone dorpen, door heerlijke bouwgronden of weilanden omgeven, waarop talrijke kudden graasden, sommigen dier dorpen lagen aan kleine meeren, die de schilderachtigste tooneelen opleverden, tooneelen die zich dikwerf op het onverwachts aan ons gezigt voordeden. In deze zoo aangename streek, waarin wij drie of vier dagen omzwierven, troffen wij op vele hoeven kleine molens aan, waarmede de boeren zelve hunne gierst pelden.

Zonder het te weten naderden wij de Silezische grenzen. Op het laatste Saksische dorp vroegen wij een boer, die uit het venster zijner woning lag, hoe het plaatsje heette, maar hij beantwoordde dat met te zeggen, dat wij den mond moesten houden, alzoo de heer ambtsregter aankwam. En eer wij er nog overdenken konden, waarom wij zwijgen moesten, was de man reeds achter ons. En wij, die iets zeer deftigs verwacht hadden, stonden verbaasd op het zien van een ineengedrongen mannetje, in eene schapenvacht gewikkeld en op een paardje gezeten, dat geen 10 thalers waarde had, en waarop de achtbare man al een zeer misselijk figuur maakte.

De mutsen en hoeden der aanwezigen en aankomenden.boeren vlogen als van het hoofd, en ieder boog zich voor den persoon die in plegtigen stap hen voorbijreed, en hun groet slechts even beantwoordde, door aan zijne afgesleten bonte muts te grijpen. Wij konden ons bij het zien dier slaafsche onderdanigheid niet van lagchen onthouden. Dit werd door de boeren echter zeer kwalijk opgenomen, en daar wij om hunne eerbiedigheid geene klappen wilden bekomen, bliezen wij haastig den aftogt. Arm volk, dachten wij dikwijls, hoe zucht gij onder den dwang uwer landheeren, in de vrees voor hunne magt, als bij de geboorte u ingeboezemd.

Hoe dikwerf hebben wij het gezien, dat menig boer het graan van zijn landheer moest inzamelen, terwijl het zijne op het land stond te verrotten. Hoe vreemd zulke heerendiensten ons als Hollanders ook voorkwamen, men deed het hier als door gewoonte, en als wij de boeren soms wezen op het onregtvaardige in de handelwijze van sommige heeren, en het onnatuurlijke dat altijd in die diensten lag, zuchtten zij en zeiden, " er was niets aan te veranderen."

--ooOoo--

 {/disable_rightclick}